zes na acht
de avond valt
ik ben machteloos
voor poëzie
zij koestert de beperktheid van taal
de sterfelijkheid van het denken
koestert verloren banden
haar beroepsgeheim
mijn moeder spreekt zonder woorden
poëzie is staren naar de overkant terwijl zij de oversteek maakt
het water is diep
aan het oppervlak drijven woorden als de spiegel
van wat er op ons wacht
maar ik begeer mijn vader
waarheid is een doos die men behoedzaam schudt
niet openmaakt
in de werkelijkheid
waar metaforen van de mythe als kruimels voor ons zijn neergeworpen
waarvan de zin ons bij de terugkeer wordt ontdekt
ook wie de eerste verzen mist
begrijpt het overige wel
terwijl ik in afwezigheid vooruitstaar
begeer ik de tijd dat we nog gebeurden
niet alleen werden gelaten
als reizigers zonder bestemming
poëzie komt
steeds te laat