Totaal afgepeigerd
denderen we de stad binnen.
De hoge gebouwen,
opgedoemd aan de horizon,
als een eiland in de verte,
kilometers beton en staal en glas.
Wie zou me staan bekijken
vanuit ’t raam van een flat,
verdiepingen hoog?
Eenzame mensen
lopen in rondjes door de drukte.
Versnelde bewegingen,
geslenter en geslef.
Moe, bezweet, diep zuchtend,
bloedheet en ijskoud.
Het stof van alle straten,
die nergens heen leiden.
Winkels waar men niets verkoopt
dat ik ooit zou kunnen nodig hebben.
Plastic koffiebekers,
ondergaande zon.
Lichtjes knippen aan,
leiden me naar de duisternis
aan de rand van de stad,
waar je de krioelende mensenzee verlaat
en in rustig grijs water belandt.
De straatveger,
alleen met zijn lot,
keert het afval bijeen
dat wij verzamelen
op de stoeptegels
van de stad.