Op blote voeten rende ik door de straten van de stad, asfalt, versierd met droombeelden gecreëerd door mijn onderbewustzijn. Ten prooi gelegd aan de keurende blikken van de voorbijgangers. Het asfalt voelde als een zachte streling aan de onderkant van mijn voeten terwijl ik over donzige witte wolken liep, bewoond door een mysterieus volk. Ik ging voorbij oude kastelen, beschermd door ridders met een streng maar knap gezicht, liep door donkere bossen, met duistere wezens die naar me loerden met hun rode ogen, alsof ze zo tot leven zouden komen, me zouden bespringen en me zouden verscheuren met hun tanden.
Ik wendde mijn blik af van de droombeelden die onder mijn voeten voorbijdreven en liet mijn ogen langs de metershoge wolkenkrabbers, volledig gemaakt uit glas, glijden. Ze weerkaatsten het zonlicht, wat voor een kleurenspektakel aan de hemel zorgde. Stralen in duizend verschillende kleuren die over het asfalt streken, de droombeelden een vreemde glans gaven.
Mijn voeten bleven rennen, doorheen nachtmerries en donkere schaduwen, doorheen mooie dromen en valleien vol geluk, doorheen dalen van verdriet, over bergen van woede tot ik in het centrum van de stad kwam. Een bruisend centrum, bedekt met zachte kasseien die bespaard waren gebleven van de droombeelden. Andere mensen doolden er rond, een lach op hun gezicht, gehuld in een cocon van geluk die de stad over hen heen had gelegd. Ik keek om me heen, op zoek naar hetgeen waarnaar mijn voeten onderweg waren geweest. Een glans van herkenning dreef mijn ogen binnen toen ik de witte letters zag die boven één van de gezellige cafeetjes waren geschilderd. Mijn hart versnelde lichtjes toen ik over de kasseien liep, richting de ingang van het café. Een jongen op een vliegend skateboard kon me nog maar net op tijd ontwijken, een verwensing naar mijn hoofd snauwend. Auto’s, bevrijd van de zwaartekracht en ronde wielen zoemden voorbij de rand van het stadscentrum waar ze niet waren toegelaten.
Mijn hand omvatte het handvat van de houten deur die toegang bood tot het interieur van het café, een nerveus gevoel bekroop me toen ik het handvat naar beneden duwde en de deur openzwaaide. Mijn voeten zakten meteen weg in een zacht tapijt, gemaakt van rode stof. Kaarsen waren uitgestald op dunne planken die tegen de muren waren gezet, de vlammen die erboven dansten wierpen flakkerende schaduwen op de bordeauxrode muren, ze vormden allerlei figuren die ooit in mijn dromen waren voorgekomen.
In de ruimte stonden er een aantal ronde, mahoniehouten tafeltjes. Aan de rechterkant stond een bar, het lichte hout bedekt met honderden citaten, elk met een betekenis die ik zo mooi vond dat ze door mijn hoofd bleven spoken en door mijn onderbewustzijn werden geprojecteerd op het lichte hout. Van ver leken het gewoon lijnen die zich over het hout heen bewogen als kronkelende slangen, maar als je dichterbij kwam kon je zien dat het allemaal letters waren die zinnen vormden, gescheiden door een kleine krul voor ze overgingen in het volgende citaat. De barman die achter de toog stond had een lichte baard, groenblauwe ogen en kort, bruin haar. Het toonbeeld van jongens die ik knap vond, maar het was niet hem die ik zocht.
Ik liet mijn ogen weer door de ruimte dwalen, op zoek naar de jongen die ik wel zocht, de jongen naar wie mijn hart zo verlangde. Hij zat verborgen in de duisternis, achteraan het café, zijn vingers tokkelend op een schrijfmachine. Het geluid vermengde zich met de muziek die doorheen het café dreef, muziek zonder woorden die leek te versmelten met het geluid van de schrijfmachine, rustig als hij een rustige scène schreef voor zijn boek, opzwepender als hij een spannende scène uit zijn vingers liet vloeien.
Het houten parket kraakte lichtjes onder mijn blote voeten terwijl ik naar hem toeliep. Zijn blauwe ogen keken op toen zijn oren het gekraak waarnamen. Een glimlach gleed om zijn lippen toen hij me herkende. Woorden waren overbodig. Hij stond recht uit zijn stoel en strekte zijn hand uit. Met bonzend hart liet ik mijn hand in de zijne glijden, voelde zijn warmte mijn poriën binnendringen. Hij liet zijn schrijfmachine achter en loodste me richting de uitgang van het café.
Het begon zachtjes te regenen, maar in plaats van dat de mensen een paraplu tevoorschijn haalden en zich naar hun vervoersmiddel haastten waarmee ze zouden kunnen thuiskomen, verwelkomden ze de regen als een oude vriend. In het midden van het plein, waar aan de rechterkant het stadhuis stond, trots en majestueus, het enige oude gebouw in een stad vol moderniteit, stonden waterpistolen op palen die meteen bemand werden door de kleine kinderen. De regen voedde het reservoir en de kinderen begonnen met water naar elkaar te schieten, helder gelach vulde al snel het centrum.
De jongen die me uit het café had geloodst, leidde me dwars over het plein waardoor we besproeid werden door stralen water, afkomstig uit de waterpistolen. We liepen voorbij het stadhuis, voorbij de bibliotheek die als een driehoek in de lucht rees, een glazen wand onthulde duizenden boekenkasten met miljoenen boeken. Voorbij het museum waar de mooiste kunstwerken werden bewaard. Dubbele deuren boden toegang tot de mysteries die in het rode gebouw verborgen zaten. Grijze trappen, bestrooid met enkele droombeelden, leidden naar die dubbele toegangsdeuren. Het rode gebouw rees hoog in de lucht, af en toe onderbroken door een glazen veranda, dat lichtjes uit het gebouw stak en de bezoekers een uitzicht bood over de stad.
We verlieten het centrum en bleven lopen, over het asfalt met de droombeelden, tot we het einde van de stad bereikten en door een grote glazen poort, die open stond, liepen. Een houten brug grensde aan de dubbele deuren, bood een veilige overgang over het heldere water dat rond de stad stroomde en allerlei tropische vissen herbergde. Onze voeten denderden over dat hout en we kwamen in een oase van groen terecht.
Links, in de verte, zag je een tweede stad liggen, een vage schim die nog bewerkt moest worden door mijn onderbewustzijn. Rechts lag de zee, hoge golven sloegen neer op het gele strand dat net te onderscheiden was van het groen waar onze voeten nu in wegzonken.
Hij loodste me verder, tot in het midden van die groene vlakte en keek me toen diep in mijn ogen. Hij boog zich naar voor, twinkelingen glinsterden in zijn ijsblauwe ogen.
Het geluid van een alarm drong mijn gehoorgangen binnen. Ik werd wakker.
Het geluid van auto’s dreef mijn oren binnen, ik keek uit het raam, naar het grauwe asfalt dat geen enkele tekening weerkaatste.
De netten van de realiteit hadden me weer stevig in hun greep.