Quies

Gebruikersnaam Quies

Teksten

De stad van mijn dromen

Op blote voeten rende ik door de straten van de stad, asfalt, versierd met droombeelden gecreëerd door mijn onderbewustzijn. Ten prooi gelegd aan de keurende blikken van de voorbijgangers. Het asfalt voelde als een zachte streling aan de onderkant van mijn voeten terwijl ik over donzige witte wolken liep, bewoond door een mysterieus volk. Ik ging voorbij oude kastelen, beschermd door ridders met een streng maar knap gezicht, liep door donkere bossen, met duistere wezens die naar me loerden met hun rode ogen, alsof ze zo tot leven zouden komen, me zouden bespringen en me zouden verscheuren met hun tanden. Ik wendde mijn blik af van de droombeelden die onder mijn voeten voorbijdreven en liet mijn ogen langs de metershoge wolkenkrabbers, volledig gemaakt uit glas, glijden. Ze weerkaatsten het zonlicht, wat voor een kleurenspektakel aan de hemel zorgde. Stralen in duizend verschillende kleuren die over het asfalt streken, de droombeelden een vreemde glans gaven. Mijn voeten bleven rennen, doorheen nachtmerries en donkere schaduwen, doorheen mooie dromen en valleien vol geluk, doorheen dalen van verdriet, over bergen van woede tot ik in het centrum van de stad kwam. Een bruisend centrum, bedekt met zachte kasseien die bespaard waren gebleven van de droombeelden. Andere mensen doolden er rond, een lach op hun gezicht, gehuld in een cocon van geluk die de stad over hen heen had gelegd. Ik keek om me heen, op zoek naar hetgeen waarnaar mijn voeten onderweg waren geweest. Een glans van herkenning dreef mijn ogen binnen toen ik de witte letters zag die boven één van de gezellige cafeetjes waren geschilderd. Mijn hart versnelde lichtjes toen ik over de kasseien liep, richting de ingang van het café. Een jongen op een vliegend skateboard kon me nog maar net op tijd ontwijken, een verwensing naar mijn hoofd snauwend. Auto’s, bevrijd van de zwaartekracht en ronde wielen zoemden voorbij de rand van het stadscentrum waar ze niet waren toegelaten. Mijn hand omvatte het handvat van de houten deur die toegang bood tot het interieur van het café, een nerveus gevoel bekroop me toen ik het handvat naar beneden duwde en de deur openzwaaide. Mijn voeten zakten meteen weg in een zacht tapijt, gemaakt van rode stof. Kaarsen waren uitgestald op dunne planken die tegen de muren waren gezet, de vlammen die erboven dansten wierpen flakkerende schaduwen op de bordeauxrode muren, ze vormden allerlei figuren die ooit in mijn dromen waren voorgekomen. In de ruimte stonden er een aantal ronde, mahoniehouten tafeltjes. Aan de rechterkant stond een bar, het lichte hout bedekt met honderden citaten, elk met een betekenis die ik zo mooi vond dat ze door mijn hoofd bleven spoken en door mijn onderbewustzijn werden geprojecteerd op het lichte hout. Van ver leken het gewoon lijnen die zich over het hout heen bewogen als kronkelende slangen, maar als je dichterbij kwam kon je zien dat het allemaal letters waren die zinnen vormden, gescheiden door een kleine krul voor ze overgingen in het volgende citaat. De barman die achter de toog stond had een lichte baard, groenblauwe ogen en kort, bruin haar. Het toonbeeld van jongens die ik knap vond, maar het was niet hem die ik zocht. Ik liet mijn ogen weer door de ruimte dwalen, op zoek naar de jongen die ik wel zocht, de jongen naar wie mijn hart zo verlangde. Hij zat verborgen in de duisternis, achteraan het café, zijn vingers tokkelend op een schrijfmachine. Het geluid vermengde zich met de muziek die doorheen het café dreef, muziek zonder woorden die leek te versmelten met het geluid van de schrijfmachine, rustig als hij een rustige scène schreef voor zijn boek, opzwepender als hij een spannende scène uit zijn vingers liet vloeien. Het houten parket kraakte lichtjes onder mijn blote voeten terwijl ik naar hem toeliep. Zijn blauwe ogen keken op toen zijn oren het gekraak waarnamen. Een glimlach gleed om zijn lippen toen hij me herkende. Woorden waren overbodig. Hij stond recht uit zijn stoel en strekte zijn hand uit. Met bonzend hart liet ik mijn hand in de zijne glijden, voelde zijn warmte mijn poriën binnendringen. Hij liet zijn schrijfmachine achter en loodste me richting de uitgang van het café. Het begon zachtjes te regenen, maar in plaats van dat de mensen een paraplu tevoorschijn haalden en zich naar hun vervoersmiddel haastten waarmee ze zouden kunnen thuiskomen, verwelkomden ze de regen als een oude vriend. In het midden van het plein, waar aan de rechterkant het stadhuis stond, trots en majestueus, het enige oude gebouw in een stad vol moderniteit, stonden waterpistolen op palen die meteen bemand werden door de kleine kinderen. De regen voedde het reservoir en de kinderen begonnen met water naar elkaar te schieten, helder gelach vulde al snel het centrum. De jongen die me uit het café had geloodst, leidde me dwars over het plein waardoor we besproeid werden door stralen water, afkomstig uit de waterpistolen. We liepen voorbij het stadhuis, voorbij de bibliotheek die als een driehoek in de lucht rees, een glazen wand onthulde duizenden boekenkasten met miljoenen boeken. Voorbij het museum waar de mooiste kunstwerken werden bewaard. Dubbele deuren boden toegang tot de mysteries die in het rode gebouw verborgen zaten. Grijze trappen, bestrooid met enkele droombeelden, leidden naar die dubbele toegangsdeuren. Het rode gebouw rees hoog in de lucht, af en toe onderbroken door een glazen veranda, dat lichtjes uit het gebouw stak en de bezoekers een uitzicht bood over de stad. We verlieten het centrum en bleven lopen, over het asfalt met de droombeelden, tot we het einde van de stad bereikten en door een grote glazen poort, die open stond, liepen. Een houten brug grensde aan de dubbele deuren, bood een veilige overgang over het heldere water dat rond de stad stroomde en allerlei tropische vissen herbergde. Onze voeten denderden over dat hout en we kwamen in een oase van groen terecht. Links, in de verte, zag je een tweede stad liggen, een vage schim die nog bewerkt moest worden door mijn onderbewustzijn. Rechts lag de zee, hoge golven sloegen neer op het gele strand dat net te onderscheiden was van het groen waar onze voeten nu in wegzonken. Hij loodste me verder, tot in het midden van die groene vlakte en keek me toen diep in mijn ogen. Hij boog zich naar voor, twinkelingen glinsterden in zijn ijsblauwe ogen. Het geluid van een alarm drong mijn gehoorgangen binnen. Ik werd wakker. Het geluid van auto’s dreef mijn oren binnen, ik keek uit het raam, naar het grauwe asfalt dat geen enkele tekening weerkaatste. De netten van de realiteit hadden me weer stevig in hun greep.

Quies
16 0

Heden

Men leeft nooit ten volle in het heden. Mensen maken zich vaak zorgen over de toekomst of mijmeren over vervlogen tijden. Soms is men zelfs blind voor hetgeen er zich recht voor hun neuzen afspeelt. Hoe vaak zeggen mensen niet: ‘Och, kon ik de klok maar terugdraaien.’? Maar het verleden kan je niet veranderen. Je kan enkel iets doen in het heden en hopen dat het je niet zal blijven achtervolgen, dat je de juiste keuzes maakt. Maar wat je in het heden doet kan ook de toekomst veranderen. Door die keuzes. Ja of nee. Uiteindelijk wordt het heden het verleden en dingen waar je je zorgen over maakte verdwijnen, soms besef je dat die zorgen eigenlijk helemaal niet nodig waren, op andere momenten waren die zorgen terecht en ben je blij dat dat nu verleden tijd is. En de toekomst wordt het heden. Als kind vraag je je af hoe het zou zijn als je ouder bent. En als je dan ouder bent wil je weer kind zijn. Minder dilemma’s. Minder zorgen. Minder moeilijkheden. Als je ouder bent verwacht men meer van je. Het heden. Het nu. Hoe ver strekt zich dat eigenlijk uit? Wat je ’s morgens beleeft hoort eigenlijk ’s avonds al in het verleden. Want dat moment is weg. Wat je toen hebt gedaan kan je niet meer veranderen. Dat extra koekje waar je misschien spijt van hebt dat je hebt gegeten is weg. Maar je kunt dat in twijfel trekken. Een job hebben of studeren hoort ook tot het heden. Maar zie je al die jaren dat je al hebt gewerkt of al gestudeerd hebt als het verleden? Of reken je het tot 1 geheel. Iets dat nu gebeurt? Als je aan de hogeschool of de universiteit zit hoort het secundair onderwijs tot het verleden, dan mijmer je soms over die tijden, vraag je je af of je wel de juiste studierichting hebt gekozen, of het niet allemaal veel simpeler was in dat secundair onderwijs. Terwijl je waarschijnlijk toch wel heel blij was toen je eindelijk dat secundair schooldiploma in ontvangst kon nemen. Eindelijk verlost van die banden. Klaar voor een nieuw begin. Als je in het secundair onderwijs zit, behoort de lagere school tot het verleden. Een hoofdstuk dat is afgesloten. Je voelt je groot. Eindelijk naar dat secundair onderwijs. Je bent trots op jezelf. Maar als je in het derde middelbaar zit, reken je het eerste jaar dan tot het verleden of zie je je middelbare schoolcarrière als 1 geheel dat zich in het heden afspeelt? Je kan jezelf veel vragen stellen over het heden. Je kan het niet exact definiëren. Je kan het niet afbakenen. Het heden schuift voortdurend op, net zoals het verleden en de toekomst. Er komt elk jaar weer een jaar geschiedenis bij. De aarde wordt steeds ouder. Jij wordt steeds ouder. Telkens je een jaar van het ‘heden’ voorbij bent komt er bij het verleden een jaar bij en gaat er bij de toekomst een jaar af. Maar wat zie je als de toekomst? De tijd die je rest voor je doodgaat? Of fantaseer je ook over dingen die na je dood zullen plaatsvinden? Want dat is ook toekomst. Je kan eigenlijk op geen van de drie begrippen een exacte definitie plakken. Je kan ze wel beschrijven, er een vaag idee over hebben, maar het valt niet af te bakenen. Het enige dat zeker is, is dat de tijd ongenadig verder blijft tikken. Het is iets wat bij dieren niet bestaat. Wat de mensen zelf hebben gecreëerd om meer orde te krijgen in het leven. Tijd gaat voorbij. Het schuift op. Net zoals het heden. Net zoals het leven. John Green heeft ooit vanuit de ogen van zijn personage Alaska Young het leven vergeleken met een doolhof: “You spend your whole life stuck in the labyrinth, thinking about how you'll escape one day, and how awesome it will be, and imagining that future keeps you going, but you never do it. You just use the future to escape the present.” We gebruiken de toekomst om te ontsnappen aan het heden. En eigenlijk klopt dat ook. Als er iets tegen zit zeggen we vaak: “Het komt wel goed.” Als je ziek bent wensen we elkaar veel beterschap. In de toekomst zal alles wel goed komen. Men focust zich niet op het heden maar op de toekomst, want wat je in het heden doet bepaalt je toekomst. Je studeert om in de toekomst te kunnen werken. Je gaat werken om in de toekomst te kunnen overleven. Alles wat je in het heden doet, doe je om je toekomst beter te maken. Je probeert de goede keuzes te maken want goede keuzes zorgen voor een mooie toekomst. Maar iedereen maakt fouten, bewust of onbewust. Soms maak je een bewuste keuze waarvan je verwacht dat het de goede is maar uiteindelijk toch niet zo blijkt te zijn. Zo’n keuzes blijven je blij. “Kon ik de klok maar terugdraaien.” Dat is de andere kant. Soms blijven mensen hangen in het verleden en doen ze niets om hun toekomst veilig te stellen. Ze mijmeren over dingen die vroeger beter waren. Over wat er zou gebeurt zijn als ze andere keuzes hadden gemaakt. En dan heb je nog mensen die volgens ‘carpe diem’  leven. Mensen die zich geen zorgen maken over de toekomst, die niet mijmeren over het verleden maar gewoon leven. Mensen die last-minute iets beslissen en niet te ver vooruit plannen. Want plannen kunnen in het water vallen. Ze leven nu. Durven risico’s te nemen. Het zijn mensen die wel zien wat er op hen afkomt. Die zich laten verrassen. Het leven is een doolhof. Sommigen zoeken de weg terug. Proberen een afgesloten stuk weer te openen. Anderen zoeken hopeloos een uitgang, vragen zich voortdurend af wat er zich in het doolhof bevind. En nog anderen wandelen gewoon rustig rond in dat doolhof en zien wel wat er gebeurt. Maar ook mensen die volgens het ‘carpe diem’  leven moeten keuzes maken. Een doolhof gaat niet eeuwig rechtdoor. Soms je moet je kiezen tussen rechts en links. Een rustig pad of een wild pad. Een pad met obstakels of een pad zonder obstakels. Het leven is een doolhof. En je hebt drie keuzes. Op zoek gaan naar de toekomst, de uitgang zoeken en ontdekken wat er achter die uitgang verscholen zit. Je kan proberen terug te gaan, het verleden opnieuw te beleven. Of je kan leven in het heden. Het doolhof rustig verkennen. Je geen zorgen maken over de toekomst. Niet mijmeren over het verleden. Maar gewoon leven. In het nu. In het heden.

Quies
17 0

Stilte

Het was muisstil in de kamer. En dat liet me nadenken. Nadenken over mijn leven. Over de keuzes die ik had gemaakt en of ik ze wel had moeten maken. Als je met de dood wordt bedreigd denk je over zulke dingen na. Je vraagt je af of je leven wel de moeite waard was. Misschien had het meer betekenis gekregen als je dingen anders had gedaan. Maar als je dan uiteindelijk niet sterft, verandert er niets. Je zet je leven voort op dezelfde manier waarop je het voorheen ook had geleefd. Waarom zou je je leven door één nare ervaring op zijn kop moeten zetten? Als je voorheen gelukkig was met je leefwijze zou je dat na die nare ervaring ook wel zijn. Maar zover was ik nog niet. Ik werd op dit moment nog steeds met de dood bedreigd. De dood school hier in de loop van een pistool dat recht op mij was gericht. Ik sloot mijn ogen zodat ik het zwarte metaal niet meer hoefde te zien. Ik wou niet in angst sterven. Het beklemmende gevoel dat de angst had veroorzaaktvloeide langzaam uit me weg terwijl ik me liet overspoelen door gedachten over vroeger. Een chaos van herinneringen waarmee mijn hersenen me bestookten. Elk vechtend voor de voorgrond. Er zat een patroon in mijn gedachten. Allemaal hadden ze iets met elkaar te maken. Ze vloeiden in mekaar over. Probeerden één geheel te vormen. Hij kwam het meeste voor. En dat liet me weer nadenken. Als een doodsbedreiging ervoor zorgde dat je diepste verlangens kwamen bovendrijven, iets wat vaak werd beweerd, zou ik hem dan nog een kans moeten geven in het geval datik hier levend uitkwam? Ik wou het wel, maar was het wel gezond? Onze relatie was, om het mild uit te drukken, ingewikkeld. Hij zou nog steeds hetzelfde zijn. Maar toch werd ik tot hem aangetrokken, ook al wist ik goed genoegdat dat gevaarlijk was. Ik wou er niet over nadenken. Maar de stilte die in de ruimte hing was te sterk. Ik had enkel mijn gedachten om niet volledig gek te worden. Ik wou kunnen praten met degene naast me, de stilte doorbreken, zodat ik de vragen die in mijn hoofd ontsprongen zou kunnen ontwijken. Maar dat ging niet. De angst bleef. Het zweefde aan de oppervlakte van mijn bewustzijn, sluimerend, wachtend. Ik kon het niet volledig uitschakelen. Als ik dat wel zou kunnen, zou ik wel praten. Maar ik was bang voor het pistool, bang voor de man die het voorwerp vasthield, voor de vinger die rond de trekker zat gevouwen. Praten zou de woede opwekken van de man. Het zou zijn vinger besturen. Het zou er misschien voor zorgen dat er een vlammende kogel recht op mij af zou komen, de dood in zich. Dat risico kon ik niet nemen. Ik probeerde de gedachten aan hem zo goed mogelijk uit te schakelen en dacht weer na over het leven. Mijn leven. Ik was jong, twintig jaar, moest nog zoveel ontdekken. Had ik wel genoeg ontdekt voor mijn leeftijd om vredig te sterven? Had ik tot nu toe alles uit mijn leven gehaald dat ik eruit had kunnen halen? Het antwoord was nee. Diep vanbinnen wist ik dat het antwoord nee was. Maar ik kon het niet, wilde het niet, aanvaarden. De stilte drukte zwaar op me neer. Het maakte dat ik gek werd van mijn eigen gedachten. Ik opende mijn ogen weer. De duisternis die me dieper in mijn eigen gedachten had geduwd verdween. Licht stroomde mijn ogen binnen en ik knipperde even om eraan te wennen. Toen ik weer scherp zag, zag ik dat het pistool nog steeds op mij was gericht. De angst kwam meteen in volle kracht terug. Hoe lang zaten we hier al? Het kon vijf minuten zijn maar evengoed een uur. Ik was het besef van tijd verloren. Ze hadden mijn uurwerk en gsm afgenomen. Mijn gedachten gleden naar mijn ouders. Zouden ze me al als vermist hebben opgegeven? Waarschijnlijk niet. Ze waren nog aan het werken, ervan overtuigd dat hun dochter op school zat. Zij zouden niets vermoeden. Maar mijn vrienden? Zouden ze ongerust zijn of niet? Misschien dachten ze dat ik ziek was. Ik dacht zelf ook nooit het ergste als iemand er niet was. Geen nieuws goed nieuws, toch? Dat was altijd al mijn motto geweest als er iemand niet was en die persoon ook niet antwoordde op mijn berichten. Ik keek voor de zoveelste keer de ruimte rond. Liet mijn ogen over elk voorwerp glijden, zoekend naar een uitweg waarvan ik al wist dat het er niet was. Ik kromp lichtjes ineen toen er plots een hoge piep de gekmakende stilte doorbrak. Ik zag aan de manier waarop de gijzelnemer met het pistool in zijn handen stokstijf bleef staan dat hij het niet gehoord had. Zijn ogen richtten zich nieuwsgierig op mij. Zich afvragend waarom ik net zo had gereageerd. Ik bleef zijn blik vasthouden, bang dat als ik zijn blik zou loslaten zijn vinger een onverwachte beweging zou maken,  tot hij zich van me afwendde en naar de andere gijzelaars keek. Mijn hart pompte snel in mijn borstkas. De ogen van de man op mijn netvlies gebrand. Ik sloot mijn ogen weer, liet de stilte me kalmeren, die stilte die me eerst bijna tot waanzin had gedreven. De duisternis zorgde ervoor dat mijn oren alerter waren, ze namen alle kleine geluidjes in zich op waar je normaal niet op zou letten als het wat rumoeriger was geweest. Een tikkend geluid van een klok die aan de muur tegenover me hing, zo’n zeven meter verderop. De voetstappen van de gijzelnemers die zich bijna geruisloos verplaatsten. Voorbijrijdende auto’s. Een klein kindje waarvan de moeder hem angstvallig probeerde te sussen. Ik probeerde al die geluiden een voor een uit te schakelen en dook weer in de stilte van mijn gedachten. Ik dacht weer aan hem en de brief die hij me een paar dagen geleden had gegeven. Hij zat nog steeds in mijn jaszak. Ik wou hem opnieuw lezen. De woorden een voor een analyseren om te zien of het niet een grote leugen was om me weer voor zich te winnen. Maar als ik mijn hand naar mijn jaszak zou bewegen zou de gijzelnemer dat verdacht vinden. En ik wou niet riskeren dat de vinger die nog steeds rond de trekker zat gevouwen zou doorduwen. Het kleine kindje begon weer nerveus te worden. Ik zag hoe een van de andere gijzelnemers geïrriteerd zijn kant op keek. “Laat haar zwijgen,” snauwde hij. “Alsjeblieft,”antwoordde een mannenstem waarin de angst duidelijk doorschemerde. “Laat hem gaan, hij is nog maar vier jaar.” “Ik laat niemand gaan.” “Ik zal je vergoeden, laat hem alsjeblieft buiten.” “Ik zei dat ik niemand liet gaan!” Ik zag hoe de gijzelaar met trillende vingers naar zijn jaszak greep. Waarschijnlijk op zoek naar geld of iets anders dat hij kon geven in ruil voor de vrijlating van het jongentje. Iets dat de gijzelnemers over het hoofd hadden gezien nadat ze hem hadden gefouilleerd. Maar dat hij beter niet gedaan. De met angst gevulde stilte werd doorbroken door een luide knal. Ik zag hoe mensen zich met een vertrokken gezicht van de scène afwendden. De met pijn gevulde schreeuw van de man drong mijn oren binnen en maakte dat ik nu nog minder de brief durfde te grijpen. Ik kneep mijn vingers tot een vuist en probeerde de angst die hevig door mijn lichaam stroomde te verminderen. Na de schreeuw leek de stilte nog duidelijker aanwezig dan voorheen. Mijn adem ging gejaagder. Ik was me nog bewuster van de vinger die rond de trekker zat gevouwen van het pistool dat nog steeds op mij was gericht. Het leek alsof de man die het pistool vasthad niet eens had waargenomen wat er zonet was gebeurd. Hij stond er nog steeds op dezelfde manier. Bewegingloos. Ik begon weer eens na te denken over mijn leven. Maar nu niet over het nut ervan. Wat zou er gebeuren als die vinger de trekker zou overhalen? Zou de kogel me meteen doden? En zoja, wat zou er dan gebeuren met mijn familie en vrienden? Ik probeerde de vragen weg te duwen maar ze sprongen automatisch in me op. Wat als ik in mijn voet werd geraakt en ze zouden moeten amputeren? Zou ik mijn leven dan nog kunnen leven op de manier die ik in mijn gedachten had? Ik zou blij moeten zijn dat ik nog zou leven maar toch dacht ik erover na. Zou hij om me treuren als ik er niet meer was? Ik wou dat ik mijn mp3-speler nog had zodat ik met muziek mijn hoofd zou kunnen leegmaken. Uiteindelijk klonken er politiesirenes buiten. De gijzelnemers waren meteen weer alert. De man voor me kreeg een vastberaden blik in zijn ogen. Zijn tweede hand vouwde zich rond het pistool zodat hij er een stevigere grip op had. De deuren werden opengegooid, gewapende politieagenten stroomden naar binnen. Er klonk weer een schot. Een schreeuw van een gegijzelde. Alles gebeurde als in een waas om me heen. Ik wist niet meer wat echt was of wat werd gecreëerd door mijn gedachten. Er werd teruggeschoten. Ik kneep mijn ogen stijf dicht en dekte mijn oren af. Ik boog me voorover. Mijn hoofd tussen mijn knieën. Stelde me voor dat ik ergens anders was. Nog meer schoten. Een vlammende pijn in mijn schouder. Meer geschreeuw. Mijn geschreeuw. Ik probeerde de stilte die me net nog had gefrustreerd terug te vinden. Maar hij was weg. De geluiden konden niet worden tegengehouden door mijn handen die over mijn oren lagen. Plotseling voelde ik een hand op mijn schouder die me zachtjes heen en weer schudde. “Het is voorbij, je bent veilig, rustig maar.” De stem maakte me kalm. Ik haalde mijn handen van mijn oren, wat meteen een hevige pijnscheut veroorzaakte in de schouder waar geen hand op lag. Ik opende mijn ogen, richtte ze op de pijnlijke schouder. Bloed stroomde er naar beneden. Ik wendde mijn blik af en keek naar het gezicht voor me. Het was een agent die me met een bemoedigende lach aankeek. Hij hielp me recht en begeleidde me naar buiten. Mijn ogen gleden over de omgeving. Zochten naar iets dat ik kende. Toen haakten mijn ogen zich vast in zijn ogen. Hij manoeuvreerde zich naar voor en ik liet me door hem omhelzen. “Het is voorbij,” zei hij zacht. “Ik ga voor je zorgen.” En ik geloofde hem.

Quies
0 0

Things we lost in the fire

Dit verhaal is geschreven rond het liedje 'Things we lost in the fire' van Bastille Ik keek hoe de vlammen het papiertje langzaam verteerden. Hoe de herinnering aan haar steeds vager werd toen het kleine papiertje zwarte as werd. Het werd ingesloten door de gele vlammen. Ik moest haar vergeten. Mijn gedachten gleden naar een aantal jaar geleden. Toen we samen een kampvuur hadden aangestoken om de dingen uit het verleden te verbranden. Mijn vingers reikten naar de radio, draaiden de volumeknop open. Things we lost to the flamesHet had ervoor gezorgd dat we nog meer van elkaar werden vervreemd. Haar verleden en mijn verleden dat samen werd verbrand.Things we’ll never see again Niets dat ons ooit nog zou herinneren aan het verleden. Niets dat de pijn opnieuw zou kunnen oproepen.All that we’ve amassed.Sits before us, shattered into ash.Ik zag voor me hoe die verschillende objecten hadden gevochten tegen de verzwelgende vlammen. Hoe ze langzaam gereduceerd werden tot zwarte as. These are the things, the things we lost.The things we lost in the fire fire fire.These are the things, the things we lostThe things we lost in the fire fire fire.De beelden kwamen als vervelende vliegen op me afgevlogen. Lieten me niet met rust. De landkaarten. De brief. Het dagboek. Onze benodigdhedenlijst. Het houten doosje. Alles hadden we in de vlammen gesmeten.We sat and made a list.Of all the things that we had.Down the backs of table tops.Ticket stubs and your diaries.Ik zag voor me hoe ze met een wit potlood tussen haar vingers geklemd op de achterkant van een kassaticket een lijstje had geschreven. Een lijstje van de dingen die we moesten verbranden. Het ticket was er eentje geweest van een grootwarenhuis waar we tijdens onze tocht waren gestopt. De tocht die alles had veranderd. Het lijstje was het enige dat we niet in de vlammen hadden gesmeten.I read them all one day.When loneliness came and you were away.Oh they told me nothing new,but I love to read the words you used.Hoe vaak had ik het lijstje niet opnieuw gelezen? Gewoon om haar handschrift te zien? Om mezelf ervan te overtuigen dat ze er wel degelijk was geweest? Maar ze was er niet meer. Ik kende de lijst ondertussen vanbuiten. Net zoals haar kleine handschrift. Ik zou het overal kunnen herkennen. These are the things, the things we lost.The things we lost in the fire fire fire.These are the things, the things we lostThe things we lost in the fire fire fire.We hadden toen niet enkel de dingen verbrand die ons zouden kunnen herinneren aan die vreselijke tocht. We hadden toen onbewust ook onze vriendschap verbrand. Het touwtje dat ons had verbonden was samen met al de rest verteerd geweest door de dansende vlammen.I was the match and you were the rock,maybe we started this fire. We sat apart and watched. All we had burned on the pyre.Ik had het vuur aangestoken. Maar zij had het idee gehad om alles te verbranden. We hebben uren rond dat kampvuur gezeten. Tegenover elkaar. Gescheiden door de muur van vlammen. We hadden gekeken hoe de objecten een voor een hun strijd tegen de vlammen hadden verloren. Maar we bleven zitten. Zelfs toen er enkel nog een hoopje as restte. We waren pas weer opgestaan toen de vlammen waren gedoofd. Toen we beseften dat dat het einde was. Het einde aan de pijn. Het einde aan onze vriendschap.You said we were born with nothing.And we sure as hell have nothing now.Een droevige glimlach gleed om mijn lippen toen die zinnen mijn oren binnengleden. Ze had effectief gezegd dat we werden geboren met niets. Dat we langzaam opgroeiden en uiteindelijk zoveel bezaten, op materieel en emotioneel vlak, dat het gewoon op een bepaald moment te veel werd. Daarom hadden we het vuur aangestoken. Om de stapel weer kleiner te maken. Maar ik had niets meer. Niets meer dat me hielp om terug te kunnen kijken naar het moment waarop het allemaal was fout gelopen. Ik had haar niet meer. En zonder haar was ik verloren. These are the things, the things we lost.The things we lost in the fire fire fire.These are the things, the things we lostThe things we lost in the fire fire fire.Ik keek hoe de vlammen het papiertje uiteindelijk volledig wisten te verschrompelen tot er enkel een hoopje as achterbleef. Alleen was dit hoopje niet zo groot zoals het een paar jaar geleden was geweest. Ik staarde naar de as terwijl ik langzaam alle gedachten aan haar liet wegglippen uit mijn hoofd. Ik moest haar vergeten. Verder gaan met mijn leven. Met niets om me heen dat me aan haar kon herinneren. Do you understand that we will never be the same again?The future’s in our hands and we will never be the same again.Het lied had weer eens gelijk. We zouden nooit meer hetzelfde kunnen zijn. Wat er op de tocht was gebeurd had ons voorgoed veranderd. De verbranding had ons enkel nog verder van elkaar gedreven. Ik sloot mijn ogen terwijl ik de woorden van het lied tot me door liet dringen. Nog een laatste keer liet ik mezelf toe om aan haar te denken. Om haar gezicht weer op te roepen. Haar groene ogen voor me te zien, haar lange bruine haar dansend in de wind. Haar lippen donkerrood van de lippenstift die ze er altijd op smeerde. Flames – they licked the walls.Tenderly they turned to dust all that I adore.Ik zag voor me hoe de schuur, onze schuur, tot stof werd gereduceerd. Ik had hem zelf in brand gestoken. Toen het gruwelijke besef tot me was doorgedrongen dat ze weg was. Dat ze niet meer terug zou komen. Mijn ogen hadden zich gefixeerd op de vlammen die aan de wanden van de schuur hadden gelikt. Een onmenselijke schreeuw was over de vlakte gerold toen ik me op mijn knieën had laten vallen en mijn tranen de vrije loop had gelaten. Ze was er niet meer. Mijn vingers reikten weer naar de knop van de radio, draaiden de volumeknop naar beneden. Langzaam liet ik me omarmen door de stilte terwijl ik de laatste gedachten uit mijn hersenen liet vloeien. Mijn ogen fixeerden zich op de dansende vlammen in de open haard. Ik bleef zitten tot de allerlaatste vlam was gedoofd en de rook die het met zich meebracht was verdwenen. Toen stond ik langzaam op en draaide mijn rug naar de open haard toe. Klaar om eindelijk te vergeten.

Quies
0 0

De tijd stond stil

Ze staarde uit het raam. De tijd stond stil. Althans, zo leek het toch. Niets bewoog. Zelfs de blaadjes aan de bomen niet. Het was windstil. Haar ogen keken uit over het park, bekleed met groen, doorkruist door bruine paden. Mensen, als mieren verplaatsten ze zich over dat bruin. Sommigen snel. Anderen traag. Sommigen waren alleen. Anderen niet. De tijd stond stil. Maar de mieren bewogen, kropen verder over dat bruin tussen dat groen. Ooit was zij ook een mier geweest. Naïef. Onwetend. Haar handen lagen op de vensterbank. Bleek, met blauwe aders die door het doorzichtige vliesje dat haar huid moest voorstellen heen staken. Ze voelde haar hart kloppen in haar borstkas. Als om haar te vertellen dat ze nog altijd leefde, dat alles nog mogelijk was, dat ze weer een mier zou kunnen worden. Ze knipperde met haar ogen. Een fractie van een seconde was alles zwart. Zou ze in eeuwige duisternis terecht komen als de tijd echt stil zou staan? Gedachten, beelden, herinneringen zweefden door haar hoofd. Ze probeerden tot haar onderbewustzijn door te dringen. Maar ze liet het niet toe. Ze sloot haar ogen. De zachte, beschermende handen van de oneindige duisternis omhelsden haar. Zorgden voor rust en stilte in haar hoofd. Het zou zo gemakkelijk zijn om de tijd eeuwig stil te zetten. Ze hoefde enkel haar vingers naar het handvat van het raam te sturen. De kilte laten binnenkomen. Om daarna haar voeten te sturen naar waar nu haar handen lagen. Eén sprong en de tijd zou nooit meer voortgaan. Maar ze kon het niet, nog niet. Haar lichaam protesteerde. Haar hart probeerde haar te vertellen dat nog niet alles verloren was. Haar hersenen toonden beelden van een vreugdevolle toekomst. Haar handen toonden dat er nog steeds bloed door haar aderen stroomde. Ze vocht terug. Balde haar handen tot vuisten. Toonde haar hersenen dat een mooie toekomst niet voor haar was weggelegd. Vertelde haar hart dat alles al lang geleden verloren was. De tijd stond stil. De wijzers van de grote, houten klok die aan de muur hing, rechts van haar, bewogen al  een tijdje niet meer. Ze had bewust de tijd stil gezet, om aan het idee te kunnen wennen. In het begin had de stilte haar gek gemaakt. Ze was zo gewend geraakt aan het geluid dat de tikkende klok voortbracht, dat het bijna leek alsof ze en stukje van zichzelf had  verloren toen het geluid plotseling wegviel. Maar ze had de drang om het geluid terug te halen weten onderdrukken. Voor de mieren beneden bleef de tijd genadeloos verder tikken. Zij kenden het woord ‘haast’ nog. Voor hen betekende tijd nog steeds geld. Hun wijzers bewogen nog steeds. De tijd was gestopt toen ze alles had verloren. De klok stond stil sinds het besef eindelijk tot haar was doorgedrongen. Ja, de tijd stond al een tijdje stil, maar zij was nog altijd een deel van de levenden, ze was nog altijd een mier, ook al beschouwde ze zichzelf niet meer als een van hen die beneden over de bruine paden voortkropen. Ze had nog niet de moed kunnen verzamelen om haar verlies achterna te gaan. Haar lichaam had telkens weer de strijd gewonnen. Maar nu voelde ze dat ze er klaar voor was. Dat ze klaar was om zich te herenigen met haar verlies. Om zich voor eeuwig te laten omarmen door de duisternis. Om de tijd definitief stil te zetten. Ze liet de duisternis even los om nog een keer naar de kleuren te kijken. Om ze een voor een in te pakken zodat ze zou kunnen meenemen naar de duisternis. Zodat ze zou kunnen loslaten als ze bang werd. Het lichtblauw van de heldere lucht. Het wit van de donzige wolken. Het groen en bruin van het park. Het rood van het neonlicht aan de overkant. Het geeloranje van de ondergaande zon. Al die kleuren nam ze in zich op. Toen stuurde ze haar vingers naar het handvat van het raam. Het staal voelde koud aan in haar handpalm. Een koel briesje liet haar haren lichtjes wapperen. Ze plaatste haar voeten op de vensterbank. Ze sloot haar ogen weer. De duisternis verwelkomde haar als een oude vriend. De kleuren die ze had opgeslagen wervelden om haar heen. Ze sprong.

Quies
0 0

Stupid Cancer

Ze liep de gang met de witte muren door met haar hoofd naar de grijsblauwe tegels gericht. Haar felrode schoenen vielen op tegen de donkere kleur van de tegels maar ze besteedde er geen aandacht aan. Ze keek voorbij die rode schoenen op die grijsblauwe tegels. Wat ze voor zich zag was een vrolijke jongen met twinkelende bruine ogen. Ze wilde de kamerdeuren niet zien. Ze wilde de zieke kinderen die in de bedden achter de matte glazen lagen niet zien. Eigenlijk wou ze zich het liefst van al omdraaien en weglopen, richting de lift en uiteindelijk de buitenlucht. Maar dat kon ze niet. Haar voeten eindigden voor de deur met het nummer 332. Langzaam liet ze haar blik omhoog glijden tot ze de zwarte cijfers voor haar zag. Even haalde ze diep adem voor ze haar vingers rond de klink krulde en de deur openduwde. Het geluid van de verschillende machines drong haar oren binnen. Luide piepjes van een machine die probeerden de vrolijke jongen die net nog in haar gedachten was verschenen in leven te houden. Een infuus hing aan een kapstok, de vloeistof druppelde naar beneden met een constante snelheid, gleed zijn arm binnen en gaf zijn lichaam wat meer kracht om te vechten tegen de kankercellen die zich in zijn lichaam hadden verspreid. Maar ze zouden hem niet genezen. Het zou enkel zijn leven verlengen. “We geven hem maximum nog twee maanden,” zei de dokter voorzichtig, met zijn blik op het dossier voor zich gericht. Hij durfde de familie van de patiënt niet aan te kijken. Het brengen van slecht nieuws was een van de dingen die hij hartgrondig haatte aan zijn job. Langzaam keek hij omhoog, zijn grijze ogen vol medelijden. Hij zag hoe het meisje wezenloos voor zich uitstaarde terwijl ze probeerde te bevatten wat zijn woorden betekenden. Hij had het al zo vaak gezien. Hij wendde zijn ogen weer af en prutste ongemakkelijk met zijn pen. Niet goed wetend wat hij kon zeggen. “En een longtransplantatie?” vroeg ze fluisterend, haar stem balanceerde op het breekpunt. Ze richtte haar ogen op de donkere kijkers van de dokter, haar ogen vol glanzende hoop. “Er zijn uitzaaiingen, een transplantatie zou niets uithalen,” zei hij zacht toen het een paar tellen stil was geweest. Het meisje schoof haar stoel bruusk naar achter en stond op terwijl ze probeerde te vechten tegen haar tranen. De groene deuren flitsten langs haar voorbij terwijl ze door de gang liep, voorbij de liften, ze wilde geen halt houden, ze wilde enkel weg uit dit gebouw, weg van het slechte nieuws. Ze trok de deur naar de trappenhal open en liep zo snel ze kon de stenen treden af naar de inkomhal. Haar handen duwden de dubbele toegangsdeuren open en een frisse wind sloeg haar onmiddellijk in het gezicht. Ze sloot even haar ogen en liet de wind haar tranen drogen. Haar broer zou maximum nog twee maanden leven. Twee maanden. Acht weken. Eenenzestig dagen. Ze bleef rennen, haar voeten brachten haar haast automatisch naar het parkje waar ze zo vaak hadden gezeten. Ze liet zich neerzakken op het houten bankje waar ze zo vaak op waren neergeploft. Tranen welden op uit haar ooghoeken en vielen neer op haar groene broek. De watervlek werd opgezogen door de stof en spreidde zich uit tot een ronde natte plek, die meteen groter werd toen er weer een druppel op neerviel. De verschillende woorden die in het hout waren gekerfd verdwenen achter haar rug. Het waren zo van die typische tekstjes die verliefde pubers er altijd in krasten als ze tot over hun oren verliefd waren. J ♥ L en zo van die dingen. Een lichte glimlach gleed om haar lippen toen ze aan die tekstjes dacht. Hoeveel verhalen hadden zij en haar broer er niet rond verzonnen? Die gaan trouwen. Die gaat eerst een kindje krijgen op haar zestiende en dan gedumpt worden. Die gaan nog lang samen zijn. Die gaat bedrogen worden. Het was zo’n spelletje waarbij ze even hun eigen problemen konden vergeten en zich konden verliezen in een verhaal dat niet van hen was. Ze zuchtte eventjes lichtjes terwijl ze bedacht dat haar ouders voor de eerste keer in maanden niet tegen elkaar waren beginnen schreeuwen, daar in het kantoortje van de dokter toen hij hun het slechte nieuws meldde. Haar vader had voor het eerst in een zeer lange tijd zijn arm rond de schouder van haar moeder geslagen en haar tegen zich aangedrukt. Een baken van troost vormend voor de vrouw waar hij eens zoveel van hield. Langzaam liep Alexia op het bed af waar haar broer in neerlag. Zijn borstkas ging zachtjes op en neer, zijn ademhaling was zwak maar zijn ogen waren alert en volgden elke beweging die zijn zus maakte tot ze neerzakte op de houten stoel naast zijn bed. “Hej Milan,” zei ze zacht terwijl ze haar hand uitstrekte en zijn hand in de hare nam. “Hej Alex,” antwoorde hij zwakjes. Zijn stem klonk schor. “Moet je wat water hebben?” Hij knikte. Alexia nam het waterflesje dat op zijn nachtkastje stond in haar hand en schroefde de dop eraf. Toen boog ze zich over haar broer heen en bracht de opening naar zijn mond. Met trage slokken dronk hij van de vloeistof die zijn keel meteen verzachtte. Hij liet zijn hoofd weer in zijn kussen zakken en sloot zijn ogen eventjes. “Bedankt,” zei hij toen. Alexia schroefde de dop weer op het flesje en plaatste het weer op de gladde ondergrond van het nachtkastje. Haar broer stak zijn hand naar haar uit en ze nam hem tussen haar handen voor ze weer ging neerzitten op de harde stoel. Haar ogen vielen op de fauteuil aan het raam en even twijfelde ze of ze hem niet zou vervangen met de houten stoel waar ze nu op zat om het haarzelf wat comfortabeler te maken maar die twijfel verdween meteen weer toen haar blik op de ogen van haar broer viel. Ze kon hem nu niet loslaten. “Het leven is zo fucking klote,” gromde hij. “Ik weet het,” antwoordde ze zacht. “Ik was echt een dwaas om drie jaar geleden te denken dat ik dit wel zou overleven.” Alexia slikte even. Ze wilde er niet over nadenken. Ze wilde dat haar broer zijn mond hield. Maar ze kon het niet over haar hart krijgen om hem tegen te houden. Het was duidelijk dat hij behoefte had aan iemand die naar zijn frustraties luisterde. “Met al die nieuwe technieken. Je zou denken dat ze die stomme kanker op een of andere manier wel zouden kunnen genezen.” Hij lachte schamper. “Ik was zelfs zo naïef om te denken dat ze me wel een nieuwe long zouden geven moest die van mij me uiteindelijk helemaal in de steek laten.” “Ze konden het niet doen Milan, het zit overal.” “Nu wel.” Het bleef een tijdje stil terwijl ze elk in hun eigen gedachten verzonken waren. “Hoe gaat het met mam en pap?” Alexia zuchtte. “Goed denk ik, ze houden zich sterk, ze hebben geen ruzie meer gemaakt sinds de uitspraak van de dokter. Ik denk dat ze eindelijk beseffen dat ze nog steeds van elkaar houden en dat er meer is in de wereld dan ruzie en onnozele discussies.” “Niet moeilijk als hun zoon op sterven ligt.” Alexia kromp ineen. “Zeg dat niet,” fluisterde ze. Haar broer keek haar met betraande ogen aan. “Ik wil niet doodgaan,” snikte hij terwijl hij zich vastklampte aan de arm van zijn zus. Een mengeling van gevoelens steeg op bij het meisje. Ongemakkelijkheid, verdriet, angst, medelijden. “Ssssht,” zei ze zacht terwijl ze met haar duim over zijn hand streek. Ze wou zeggen ‘het komt allemaal wel goed’ maar dat kon ze niet. De woorden bleven steken in haar keel. Ze kon de leugen gewoonweg niet over haar lippen krijgen. “En dan te denken dat ik mijn laatste twee weken in een stom ziekenhuisbed moet doorbrengen.” “Ik smokkel je wel eens naar buiten, als is dat het laatste wat ik doe,” zei Alexia. Ze richtte haar ogen op die van haar broer en die wist dat ze elk woord meende. “Hoe ga je dat voor elkaar krijgen?” “Ik neem wel een rolstoel van op de gang, ’s avonds zijn er sowieso minder verpleegkundigen en dokters aanwezig. Ik smokkel je wel naar buiten als ze pauze nemen.” “En hoe wil je hier tot de avond blijven? Je weet toch dat het bezoekuur straks afgelopen is?” Er klonk al wat meer levensenergie door in zijn stem terwijl hij zich vastklampte aan het sprankje hoop dat hij nog eens de buitenlucht zou kunnen voelen op zijn klamme gezicht. Alexia’s hart begon sneller te kloppen terwijl het plan steeds meer vorm kreeg in haar hoofd. Toen ze de hoopvolle blik in de ogen van haar broer zag wist ze dat ze koste wat het kost moest zorgen dat het haar zou lukken. “Ik ga straks even naar buiten zodat de mevrouw aan de balie zeker ziet dat ik weg ben, er komt sowieso nog een verpleegster bij je langs om alles te controleren voor ze een pauze nemen, stuur me een sms als hun pauze start. Ik glip terug het gebouw binnen zodra de vrouw achter de balie achter een koffietje ofzo is. De rest lijkt me logisch. Ik neem een rolstoel vanop de gang, help je erin en duw je naar de lift. We kunnen via de nooddeur naar buiten gaan en die open houden zodat we niet via de hoofdingang moeten.” “Staat er geen alarm op die nooddeuren?” “Ik hoop van niet.” Haar broer keek haar even weifelend aan. “Kunnen we het niet beter vragen aan een verpleegster straks voor je voor niets al die moeite doet?” Alexia moest lachen. “Soms ben ik echt dom.” Milan moest ook lachen. “Als je dat maar weet,” antwoordde hij wat een stomp tegen zijn schouder opleverde. “Au,” pruilde hij. Alexia rolde met haar ogen. “Klein kind.” Enkele minuten later klonk er een klop op de deur. “Kom maar binnen!” riep Milan. De deur werd geopend en een verpleegster kwam binnen, gehuld in de typische witte broek en T-shirt. Ze hield een blauw klembord tegen haar borst gedrukt. “He Milan, ik kom je infuus eens nakijken.” “Waarom doe je dat eigenlijk nog als je toch weet dat het binnen twee weken gedaan is?” “Als ik dat infuus er nu zou uithalen zou het nu meteen al gedaan zijn met je.” Milan hield wijselijk zijn mond. “Mevrouw?” De verpleegster leek Alexia nu pas op te merken. “Ja meisje?” “Is er een mogelijkheid dat ik Milan even mee naar buiten kan nemen voor een wandeling, hij is zijn kamer een beetje beu gezien.” “Normaal gezien is het het beste dat hij gewoon plat op het bed blijft liggen,” begon ze. “Maar ik denk dat we wel eens een uitzondering kunnen maken,” vervolgde ze toen ze de hoopvolle blikken in de ogen van de pubers zag. Milans glimlach kon niet breder zijn. “Maar ik denk dat we best eventjes wachten tot de pauze anders gaat de hoofdverpleegkundige ons misschien meteen weer naar de kamer sturen. Ik zal hen wel zeggen dat ik nog eventjes naar het toilet was ofzo.” De verpleegster noteerde een paar dingen op het witte blad dat op haar blauwe klembord geklemd zat en keek toen via het matte glas de gang op. “De pauze is begonnen,” zei ze zacht terwijl ze een verpleger volgde die door de gang richting het vergaderzaaltje liep op het einde van de gang. Alexia wandelde de gang op en probeerde zo min mogelijk geluid te maken terwijl ze haar handen rond de handvaten van een rolstoel klemde en hem richting de kamer van Milan rolde. Ze plaatste de rolstoel naast zijn bed en de verpleegster hielp Milan in de rolstoel te gaan zitten. Alexia nam de handvaten vast en terwijl de verpleegster de kapstok waar het infuus aanhing vooruit rolde gingen ze op weg. Een luide ping kondigde aan dat de lift was gearriveerd en Alexia keek even angstig om in de richting waarin ze de verpleger enkele minuten geleden hadden zien verdwijnen maar blijkbaar had niemand het gehoord. Een zacht zoemend geluid vulde de lift terwijl hij langzaam neerdaalde richting de begane grond. De verpleegster knikte de receptioniste vrolijk toe voor ze de draaideuren inliep die naar buiten leidden. Milan haalde diep adem en sloot genietend zijn ogen toen hij het koele avondbriesje over zijn gezicht voelde glijden. De geur van regen drong zijn neusgaten binnen en zachte druppeltjes landden op zijn bleke gelaat. Maar dat kon hem niets schelen, hij genoot van de koele druppels die op zijn klamme huid vielen. Alexia duwde de rolstoel langzaam vooruit terwijl ze om het gebouw heen liepen richting een klein grasveld aan de zijkant van het ziekenhuis. De takken van een eikenboom wiegden zachtjes in de wind en zijn bladeren ritselden. Milan nam het geluid van de krakende takken en de ritselende blaadjes genietend in zich op. Hij had nooit gedacht dat hij die simpele geluiden ooit zo hard had kunnen missen. “Ik moet ervandoor,” verbrak de verpleegster de gelukzalige stilte die tussen hen inhing. “Anders gaan ze zich afvragen waar ik blijf, blijf nog twee minuutjes en keer dan terug naar boven, voor de pauze om is.” Alexia knikte en de verpleegster ging er haastig vandoor. “Weet je wat ik nog mis?” vroeg Milan zacht. Alexia richtte haar ogen op haar broer. “Het geluid van vogels.” En alsof dat een magisch spreukwoord was klonk er plots een luide oehoe van een uil op. Alexia moest lachen. Milan werd aangestoken door het vrolijk geluid van de lach van zijn zus en lachte vrolijk mee. Even leek het alsof hij geen dodelijke ziekte had. Alsof ze allebei op het houten bankje zaten in het park terwijl ze niet probeerden te denken aan hun ruziënde ouders.

Quies
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen