Er is een spreken zonder klank,
een weten
dat zich vleit tussen huid en lucht.
Het begint
waar adem overvloeit in zucht,
waar stilte niet leeg is,
maar vol —
van aanwezigheid.
Ik leer de taal van warmte,
het luisteren naar lijnen van licht,
de lome kromming van een rug
die zich rondt
om nabijheid te bewaren.
Adem haalt, houdt,
vervloeit traag —
wanneer vertrouwen
zwaarder weegt dan angst.
Haar vacht herhaalt
het geheugen van licht,
van handen
die ooit aarzelden,
en nu weten
hoe zacht een grens kan zijn.
Tussen huid en vacht
is geen verschil,
alleen trilling —
het fluisteren van leven
dat herkent.
En wanneer zij zich oprolt
tegen mijn ribben,
voel ik hoe stilte luistert,
hoe warmte blijft.
Dan weet ik:
liefde is soms
niet meer dan temperatuur,
een woordeloos blijven
dat zegt —
ik ben hier.

