Verroeste ijzeren spinnenwebben
waar het verse bloed over de
oude roodbruine korsten rolt,
hangen als versleten lamellen aan de ramen.
Deze kamer was een tuin van mij en mijn minaar,
waar we de wanden in het duister aftasten.
We plukten fruit van de kroonluchters.
De peren waar ik van hou,
de appels waar ik van walg.
Ze ontgiften mijn bezoeldeld lichaam
terwijl hij verdwijnt achter het behang.
Want onder zijn pelsmantel had hij alleen een velletje van verdriet.
Het waren slechts aan een gespelde rubberen stukjes huid.
Al de rest, van pukkels, puisten en wratten, was erop geniet.
Met pattatenmessen raakte hij verstrikt in een web van tranen en bloed.
Tot hij op een dag in een koud bad lag met een vredig gezicht.
Hij was weggewaaid naar de wolken en ik zag hem nooit meer terug.
Hij leefde alleen in mijn herinneringen.
Daar, met mij, in de verborgen tuinen.
Ik wandelde als een zwarte vreemde schaduw
langs de eenzame kaneelkleurige duinen
onder de zakkende bloedrode zon.
Langs de zee waar de inktzwarte rivieren in uitmonden.
Vergiftigd door zijn tranen.