Ze staarde uit het raam.
De tijd stond stil.
Althans, zo leek het toch. Niets bewoog. Zelfs de blaadjes aan de bomen niet. Het was windstil.
Haar ogen keken uit over het park, bekleed met groen, doorkruist door bruine paden.
Mensen, als mieren verplaatsten ze zich over dat bruin.
Sommigen snel.
Anderen traag.
Sommigen waren alleen.
Anderen niet.
De tijd stond stil.
Maar de mieren bewogen, kropen verder over dat bruin tussen dat groen. Ooit was zij ook een mier geweest. Naïef. Onwetend.
Haar handen lagen op de vensterbank. Bleek, met blauwe aders die door het doorzichtige vliesje dat haar huid moest voorstellen heen staken.
Ze voelde haar hart kloppen in haar borstkas. Als om haar te vertellen dat ze nog altijd leefde, dat alles nog mogelijk was, dat ze weer een mier zou kunnen worden.
Ze knipperde met haar ogen. Een fractie van een seconde was alles zwart. Zou ze in eeuwige duisternis terecht komen als de tijd echt stil zou staan?
Gedachten, beelden, herinneringen zweefden door haar hoofd. Ze probeerden tot haar onderbewustzijn door te dringen. Maar ze liet het niet toe.
Ze sloot haar ogen.
De zachte, beschermende handen van de oneindige duisternis omhelsden haar. Zorgden voor rust en stilte in haar hoofd.
Het zou zo gemakkelijk zijn om de tijd eeuwig stil te zetten. Ze hoefde enkel haar vingers naar het handvat van het raam te sturen. De kilte laten binnenkomen. Om daarna haar voeten te sturen naar waar nu haar handen lagen. Eén sprong en de tijd zou nooit meer voortgaan.
Maar ze kon het niet, nog niet. Haar lichaam protesteerde.
Haar hart probeerde haar te vertellen dat nog niet alles verloren was.
Haar hersenen toonden beelden van een vreugdevolle toekomst.
Haar handen toonden dat er nog steeds bloed door haar aderen stroomde.
Ze vocht terug.
Balde haar handen tot vuisten.
Toonde haar hersenen dat een mooie toekomst niet voor haar was weggelegd.
Vertelde haar hart dat alles al lang geleden verloren was.
De tijd stond stil.
De wijzers van de grote, houten klok die aan de muur hing, rechts van haar, bewogen al een tijdje niet meer. Ze had bewust de tijd stil gezet, om aan het idee te kunnen wennen. In het begin had de stilte haar gek gemaakt. Ze was zo gewend geraakt aan het geluid dat de tikkende klok voortbracht, dat het bijna leek alsof ze en stukje van zichzelf had verloren toen het geluid plotseling wegviel.
Maar ze had de drang om het geluid terug te halen weten onderdrukken.
Voor de mieren beneden bleef de tijd genadeloos verder tikken. Zij kenden het woord ‘haast’ nog. Voor hen betekende tijd nog steeds geld. Hun wijzers bewogen nog steeds.
De tijd was gestopt toen ze alles had verloren.
De klok stond stil sinds het besef eindelijk tot haar was doorgedrongen.
Ja, de tijd stond al een tijdje stil, maar zij was nog altijd een deel van de levenden, ze was nog altijd een mier, ook al beschouwde ze zichzelf niet meer als een van hen die beneden over de bruine paden voortkropen.
Ze had nog niet de moed kunnen verzamelen om haar verlies achterna te gaan.
Haar lichaam had telkens weer de strijd gewonnen.
Maar nu voelde ze dat ze er klaar voor was. Dat ze klaar was om zich te herenigen met haar verlies. Om zich voor eeuwig te laten omarmen door de duisternis. Om de tijd definitief stil te zetten.
Ze liet de duisternis even los om nog een keer naar de kleuren te kijken. Om ze een voor een in te pakken zodat ze zou kunnen meenemen naar de duisternis. Zodat ze zou kunnen loslaten als ze bang werd.
Het lichtblauw van de heldere lucht.
Het wit van de donzige wolken.
Het groen en bruin van het park.
Het rood van het neonlicht aan de overkant.
Het geeloranje van de ondergaande zon.
Al die kleuren nam ze in zich op.
Toen stuurde ze haar vingers naar het handvat van het raam. Het staal voelde koud aan in haar handpalm.
Een koel briesje liet haar haren lichtjes wapperen.
Ze plaatste haar voeten op de vensterbank.
Ze sloot haar ogen weer. De duisternis verwelkomde haar als een oude vriend.
De kleuren die ze had opgeslagen wervelden om haar heen.
Ze sprong.