Hoofdstuk 1
Sunday, Monday , Tuesday, Wednesday , Thursday , Friday , Saturday. These are the days of the week, zing ik. Het is een Engels liedje dat ik in de kindergarten heb geleerd. Ik zing het altijd voor ik opsta. Ik ga later over de wereld reizen. Dan kan ik maar beter zo vroeg mogelijk beginnen met Engelse woordjes oefenen. Zondag, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, za-ter-dag. Dat zijn de dagen van de week. Ik ga verre landen bezoeken, interessante mensen ontmoeten. Daarvoor heb ik Engels nodig en geld. Ik heb een spaarvarken waar ik de muntjes indoe die ik van mama en papa krijg als ik goede cijfers haal. Mijn eerste varken is bijna vol. Ik moet niet vergeten voor mijn verjaardag een nieuw spaarvarken te vragen. En geld! Als ik klaar ben met school heb ik hopelijk genoeg varkens bij elkaar gespaard voor mijn reis. Ik kijk op mijn mobiel. Het is nog vroeg. Ik kan nog even blijven liggen. Ik heb mijn rugzak gisteravond al ingepakt. Hij puilt uit als de buik van een hond die elk moment kan bevallen. Alle meisjes op school hebben een rode rugzak. De jongens een zwarte. We hebben de rugzak in bruikleen. Dus ik zorg goed voor hem. Eigenlijk had ik liever een zwarte gehad. Ik hou meer van zwart dan van rood. Op de eerste schooldag zei de meester dat ik best een zwarte rugzak mocht kiezen. Maar ik ben een meisje. Ik wil niet uit de toon vallen. Dus ik nam de rode. Ik win altijd met handje drukken van de jongens in de klas. Dan maakt het niet uit welke kleur je rugzak is. Ik ben een stoer meisje dat van zwart houdt, met een rode rugzak. Door de kier van het gordijn gluurt de zon naar binnen. Hij is altijd als tweede wakker. Eerst wordt oma wakker. Dan de zon. Dan mijn ouders. Ik sta als laatste op. Als ik voor de derde keer de dagen van de week wil neuriën gaat de wekker van mijn mobiel af. Als een soldaat die zijn uniform wil aantrekken, schiet ik uit bed. Maar tot mijn verbijstering zie ik dat mijn stoel leeg is. Mama legt elke avond mijn uniform klaar. Als ik opsta, kan ik hem dan gelijk aan. Mijn uniform is netjes gestreken en ruikt naar een wei vol viooltjes. Maar nu ligt hij er niet. Ik kijk naar de lege stoel alsof mijn uniform is ontsnapt. In paniek loop ik naar de slaapkamer van mijn ouders.
Ze slapen. Nu raak ik nog meer in paniek.
Wat is er aan de hand? Ik durf ze niet wakker te maken. Mama heeft een lach op haar gezicht. Papa snurkt als een stoomtrein. Snel ren ik naar beneden. De keuken in. Daar is oma bezig met aardappelen schillen. ‘Oma redt me!’ Oma kijkt me verbaasd aan.
‘Heb je een geest gezien?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Waarom slapen papa en mama nog?’
Ze kijkt naar de grote klok die als een boos oog boven de ijskast hangt. ‘Goh, is het al zo laat!’
Ik kijk op de kalender naast de ijskast.
Maandag 23 november staat rood aangegeven. Normaal hou ik meer van zwart, maar niet voor de dagen van de week. Een rode dag betekent namelijk dat we vrij zijn. Nu snap ik waarom papa en mama nog slapen. ‘Vandaag is door de kalender uitgeroepen tot Dag van de arbeid,’ lees ik hardop.
‘Goh!’ zegt oma. Ze kijkt nooit naar de kalender. In haar leven zijn alle dagen eender.
‘We zijn vrij. Geweldig toch, oma?’
Oma stopt ineens met schillen.
‘Welke dag is het vandaag, zei je?’
‘23 november.’
Haar ogen lichten op.
‘Vandaag is mijn broer jarig!’
Hoofdstuk 2
Ik wist niet dat oma een broer had.
Ze kijkt geschrokken. Alsof ze iets is vergeten. Zoals het gas uitzetten. De laatste tijd vergeet oma wel vaker dingen. Maar niet dat haar broer jarig is. Dat wist ik zelfs niet.
‘Waar woont je broer?’
‘In de vallei van de mist.’
Dat klinkt heel ver en mysterieus. Geen wonder dat ik haar broer nog nooit gezien heb.
‘Je moet hem deze enveloppe brengen.’
Ze vist een enveloppe uit haar schortzak.
‘Die ben ik vergeten te posten.’
‘Een verjaardagsbrief?’
Ze knikt.
Ik ben vrij, dus ik kan die enveloppe wel even brengen. Ik ben reuze benieuwd naar die broer van haar.
‘Hoe kom ik in de vallei van de mist?’
‘Er gaat een trein naar de vallei. Ik breng je naar het station.’ Ze kijkt naar de klok.
‘We moeten nu gaan.’
‘Nu! Maar ik heb nog niet ontbeten.’
Mijn maag knort. Hij heeft nog geen zin om te vertrekken. Oma schudt haar hoofd.
'Daar is geen tijd voor!'
Ze wijst dat ik naar mijn kamer moet om me om te kleden.
'Anders ben je te laat,' Er gaat maar een trein naar de vallei van de mist. Hij vertrekt over een half uur.’
Dat klinkt reuze spannend. Ik ren snel naar boven om me aan te kleden. Ik trek mijn lievelingsjeans aan en mijn lieveling t-shirt. Op het shirt staat een doodskop. Een doodskop die lacht.
Hoofdstuk 3
Bij het station koopt oma een kaartje. ‘De vallei van de mist is de laatste halte. Als je aankomt, vraag je bij de man van het station naar mijn broer. Hij zal je de weg welwijzen.’
Ik wil oma nog zoveel dingen vragen.
Hoe laat gaat de trein terug? Hoe heet haar broer? Hoe oud is haar broer? Woont hij alleen. Is hij aardig? Maar de conducteur blaast op zijn fluitje. Oma duwt me de trein in en stopt me snel wat eten toe. Ik kan oma nog net op tijd een kus geven op haar wang. Zoals papa zijn hanko in het rode kussentje drukt voordat hij mijn rapport afstempelt. ‘Snel, je moet gaan!’
‘De trein gaat vertrekken! Alle reizigers instappen.’
Ik kijk links en rechts op het perron. Ik ben de enige reiziger. Het is de dag van de Arbeid. Mensen liggen nog te slapen.
Als ik zit, klappen de deuren dicht. De trein zet zich in beweging. Ik wuif naar oma. Als ze niet meer is dan een klein stipje is, stop ik met zwaaien.
De trein rijdt langs groentevelden. Ik zie blauwe handschoenen op stokken die de vogels moeten weghouden van de groenten. Het lijkt wel alsof de handschoenen naar me zwaaien. Ik zwaai terug.
De trein rijdt langs rijstvelden.
De planten zijn onder water. De velden lijken op zwembaden. Ik wuif naar de velden.
We rijden door donkere, kronkelende tunnels die als aders door de bergen lopen. Als we de berg uitbreiden toetert de conducteur. De landschappen wisselen elkaar af.
Ik dompel in. Als ik wakker word, zie ik dat de trein stilstaat.
‘De vallei van de mist!’ roept de conducteur af. ‘Dit is het eindstation.’ We zijn er! Ik stap uit. Tot mijn verbazing zie ik dat hierna geen spoor meer is. Alsof een kind een treinbaan aan het bouwen was, maar er ineens achterkwam dat hij niet voldoende stukken had om verder te bouwen. De trein kan niet verder.
Hij zal straks dezelfde weg terugrijden. Ik stap uit.
Ik voel in mijn jaszak naar mijn kaartje. Niemand is mijn kaartje komen knippen, realiseer ik.
Het perron is helemaal verlaten. Een eekhoorn springt voor mijn voeten het perron over. Plots houdt hij halte. Hij draait zijn kopje en staart me met glazige ogen aan alsof hij denkt: ‘He, een mens? Wat doet die hier? Terwijl het Van op veilige afstand wacht hij af wat ik ga doen. Ik buk en voel in mijn jaszak. Daar zitten de koekjes die oma me heeft toegestopt. Ik doe mijn handpalm open. De eekhoorn hopt naar me toe. Hij snuffelt aan mijn vingers. Dan pakt hij een amandel in zijn handjes en knabbelt er aan. ‘Een tamme eekhoorn!’ denk ik verbaasd. Ik hem nog nooit een tamme eekhoorn gezien. Ik heb nog nooit een beest met zijn handen zien eten. Net als een mens! Als de eekhoorn klaar is met eten, hopt hij vrolijk verder.
Ik loop door naar de gate. Er is maar een gate. Op een druk station zou dat een vreselijke opstopping veroorzaken. Maar hier niet. De trein die aankomt is dezelfde trein die later vertrekt. Mensen komen en vertrekken nooit tegelijk. Ik gooi mijn kaartje in de gleuf. De gleuf slikt mijn kaartje in. Dat is schrikken. Oma heeft een enkeltje gekocht. Tot mijn schrik besef ik ineens dat ik geen geld heb meegenomen. Hoe koop ik nu een retourtje? Hoe kom ik ooit weer thuis? Ik voel in mijn jaszak. Daar ligt de enveloppe voor oma’s broer. Die helpt me vast.
Ik voel in mijn jaszak waar mijn mobiel altijd zit. Daar voel ik alleen de brief. Ook dat nog! Ik heb mijn mobiel thuis laten liggen.
(wordt vervolgd)