"De plaatsen zijn duur", zegt de man tegen zijn vrouw. Ze speuren op het terras naar een vrijstaand tafeltje dat er niet is. Ik bezet op een zonnige dag een tafel met vier stoelen. "Stoort het als we hier aanschuiven?” vraagt hij. “Natuurlijk niet”, zeg ik. In een trein is het normaal dat mensen bij elkaar gaan zitten. Op een terras is het dat nog niet.
Aan het tafeltje naast ons zegt een man tegen zijn tafelgenoot: “Heb ik nu toch geen valling zeker.” Ook zonder dat hij het expliciet zegt, is het te horen. Zijn nasale stem klinkt als die van de actrice uit The Nanny, de tv-serie uit de jaren ’90. Ik hoor het hem al bijna zeggen: ‘Oh Mr. Sheffield...’
“Dat is met de verandering van het weer”, zegt de man naast hem. Het is wellicht zijn dokter. Hij heeft meteen een diagnose klaar. “Maar goed dat de zon schijnt”, gaat The Nanny verder. “Dat is goed voor mijn valling.” Zijn dokter spreekt het niet tegen. Maar eigenlijk is het fout. “Dat is goed tegen mijn valling”, zou het moeten zijn.
Plots krijgt de vallingman een oproep op zijn smartphone. Het geluid is dat van een oude telefoon. Het klinkt zo luid als het toestel dat we vroeger in huis hadden. Als pa achteraan in de tuin aan het werk was, hoorde hij het nog. En hij hoorde niet al te best.
De persoon aan de andere kant van de lijn heeft moeite om hem te verstaan. “Nee, ik heb een valling”, zegt de man. “Het ligt niet aan de lijn.” Omdat hij die zin nog een paar keer herhaalt, telkens luider en luider, kan iedereen op het terras en in de nabije omgeving hem horen.
“Het is inderdaad een slechte lijn”, gromt hij tenslotte. “Ik bel wel terug.”