Maandag
Op maandagen zucht ik het luidst, dan weet ik niet of ik moet huilen of wenen. Neem het zekere voor het onzekere en doe beide, denk ik dan.
Ik zit op een stoel aan een bureau. Voor me, de lege stoel van Aurélie. Daar achter, net boven de dubbele deur, hangt de klok dat 8:53 wijst. Ook zie ik de planten aan het eind van de gang, die dieper hangen dan de wallen onder mijn ogen en bijna net zo zwart. Mijn toetsenbord is proper, bijna precies zoals toen ik hem kreeg behalve de laag vet op de tweede rij letters. Hetzelfde geld voor al het andere apparatuur. Behalve misschien de rechtermuisknop dat heeft afgezien na lange sessies solitaire.
Soms denk ik dat ik een geest ben, dat niemand ooit gemerkt heeft dat ik hier zit. Misschien ben ik dood en weet ik het zelf niet. Dat geloof ik niet, als dat zo is dan is dit de hel.
Ik neem een pen vast, speel het rond mijn vingers. Dan zet ik het op mijn pols en klik. De ijzeren top van mijn pen drukt in mijn huid. Ik haal de pen weg. Wat blijft is een perfecte cirkel met een blauwe punt in het midden.
Aurélie is tenslotte aangekomen, ze heeft net een yoghurt gegeten, er hangt nog wat van in het putje van haar mond. Ze gaat zitten en haalt een kleine spiegel uit waarin ze haar gezicht bestudeerd. Ze dept het weg met een zakdoek. Dan staart ze naar het scherm en het licht in haar ogen gaat uit.
Ik zou best haar spiegel kunnen zijn, bedenk ik. Ik zou alles zien en bovendien kan ik zeggen hoe mooi ze eruit ziet. Het is verbazingwekkend, hoeveel moeite ze elke ochtend steekt in haar make-up, gewoon om naar een scherm te staren. Dat zijn de momenten waarop ik alle hoop verlies. Zij, de Mona Lisa, mijn Mona Lisa. Dit, een stoffige kast waar niemand haar ooit zal zien. Het is boeken voor brandhout.
Ik kijk naar de klok, tien na één. De elektronica zoemt zacht. De klok tikt loom verder. Soms vraag ik me af of de klok tijdsbesef heeft. Zoals psychiaters zelf ook naar de psychiater gaan, zo kijkt een klok naar een andere klok. Noem het getikt, maar een klok moet ook eens twijfelen.
Ik steun mijn kin op mijn hand. Nu zullen ze vast denken dat ik nadenk, en nadenken is normaal, maar niet te veel. Ik besluit terug te doen alsof ik werk. Normaler dan werken op je werkplaats, bestaat niet. Het is als plassen in het toilet. Niemand stelt je de vraag; 'Wat moet je daar?'
De sociale regels moeten ten allen tijde gevolgt worden. Als iemand daar uit valt, heb je chaos. En als bazen ergens bang voor zijn, is het chaos. Daarom ziet alles er zo mistroostig uit, dat bedacht ik in de jaren van grijze arbeid. Het is gemaakt om je te breken.
Het is twintig na één en ik stel me voor hoe ik me voorstel aan de vrouw van mijn leven.
'Goedemiddag, Mona,' zou ik haar zeggen.
'Mijn naam is Aurélie,' zegt ze.
'Ja, maar jij bent de Mona Lisa,' zeg ik dan. 'Mijn muze, mijn maan en sterren.'
Ze bloost en kan haar lach niet bedwingen. Met haar wijsvinger draait ze haar blonde krullen rond en rond.
Ik ga nog verder. 'Je bent voor mij als het heelal voor Galilei. Het canvas voor Rubens. De taal voor Shakespeare.'
Ze blijft even stil en de twijfels prikken me.
Oei oei, vond ze dat wel leuk om te horen? Straks denkt ze dat ik niet normaal ben.
'Je bent beeldschoon,' fluister ik dan en ik kijk haar recht in de ogen.
'Nog nooit heeft iemand zo iets tegen me gezegd.' fluistert ze terug en ik kan haar bijna niet geloven.
'Ik zeg enkel wat ik voel, wat ik al maanden wil zeggen.. Aurélie?'
'Ja?'
'Als ik straks naar huis rij, dan denk ik aan jou. Als ik eet, denk ik aan jou. Als ik mijn pyjama aantrek en ga slapen, denk ik aan jou. Als ik dan in slaap val, droom ik van jou.'
'Waar ben je al die tijd geweest?' vraagt ze.
Hehe, net voor je neus, zal ik even denken. Maar dat zeggen? Nooit.
'Ik heb geleefd met een hart van steen. Maar niet langer, Aurélie. Ik sterf liever vandaag aan een bloedend hart dan een leven te verduren dat zonder jou niet de moeite is. Want, zie je. Het zit zo,' stamel ik.
Ze merkt dat ik een zetje nodig heb. En dan doet ze iets wonderlijks, ze klimt uit haar toren en dwarrelt naar beneden als een vergeeld blad van de boom, om me te ontmoeten op gelijke voet.
'Wat probeer je te zeggen?' vraagt ze.
'Dat ik van je hou, Aurélie. Al sinds het moment dat ik je voor het eerst zag. Je maakt me zo blij en triest tegelijk, dat ik elke dag uitgeput naar huis ga.'
'Je houd van mij?' vraagt ze verbaasd, alsof dat zo vreemd is.
'Ja Aurélie, mijn Mona Lisa. Ja.'
Het is bijna vier uur en ze ruimt haar spullen op, mikt haar appel recht in de vuilbak en neemt haar smartphone. Ze wacht op het eindsignaal als een voetbalteam dat drie nul voorstaat.
Aan de overkant van haar veel te grote bureau zit ik. Ik sta drie nul achter met maar drie minuten speeltijd te gaan.
Misschien moet ik zorgen dat we een klein accident krijgen op de parking, iets waarbij zij in fout is. Dan moet ze me wel erkennen, denk ik. Ik stel me voor hoe we dat verhaal jaren later delen met onze vrienden, ouders en kinderen. Ze zullen lachen en Aurélie kijkt dan grijnzend weg en speelt weer met haar blonde krullen.
Maar ik doe niets. Ik doe altijd niets. Oftewel, nooit.
Dat is mijn verhaal. Ik kan er niet van weglopen, ik draag het mee, een leven lang.
Ik kijk toe als ze haar stoel achteruit schuift en vertrekt met haar handtas over haar schouder. Ze loopt onder de klok door en verdwijnt van het toneel. Dan komt het besef dat ik de wedstrijd heb verloren