De Zandlopers Boek I: Zilverlicht (vervolg proloog)

3 apr. 2024 · 9 keer gelezen · 0 keer geliket

Lumen draaide en keerde maar werd met zulk een brute kracht het water ingesleurd dat hij niet anders kon dan toegeven. Zijn vingers zochten wanhopig zijn zwaard, zijn ademhaling was amper onder controle en zijn hart bonsde alsof het door zijn borst wou rammen. Scherpe nagels drongen door de huid bij zijn voeten. Zijn mond viel open van de pijn waardoor hij een slok van het troebele water binnenkreeg. Hij kuchte binnensmonds en reflexmatig nam hij zijn zwaard. Hij sloeg toe op de handen die zijn enkels omklemden. Die losten. 

Voor zich nu, op twee armlengtes afstand, stond hij oog in oog met een wezen, duister als de nacht, met felle, priemende ogen. Het was bovendien geen mannelijk, maar een vrouwelijk beest dat hem gadesloeg. Haar huid was bezaaid met zwarte schubben, met zilver aan de randen. Benen had ze niet, in plaats daarvan liep haar lichaam uit op een lange, krachtige vissenstaart. Ze kronkelde als een waterslang rondom hem. Lumen volgde haar met zijn blik, op zijn hoede voor de komende aanval. Ze lachte haar vlijmscherpe tanden bloot en keek verlangend naar zijn gladde huid. Bloed afkomstig van zijn verwonde voeten vermengde zich met het water en scheen haar op te winden. Geduldig wachtte ze de reactie van Lumen af. Hij had omwille van zijn ademnood meer haast dan haar en hakte er lustig op los, maar geen van zijn slagen raakten doel. 

Het zwarte wezen haalde uit naar zijn zij en belandde met haar tanden op het dikke staal van Lumens zwaard. Ze loste onmiddellijk. Lumen haalde uit naar haar gezicht maar ook nu miste hij haar, hoewel het slechts een kwestie van een paar millimeters was.

Met verhoogde snelheid sloeg ze weer toe en dit keer gleden haar scherpe vingernagels als messen in zijn onderbuik. Lumen geraakte bijna buiten zinnen en kwam weer in ademnood. Bellen lucht ontsnapten uit zijn mond toen hij zich plotseling de toorts herinnerde. 

Hij nam hem in zijn andere hand, toen er – tot zijn verbazing – een uiterst fel wit schijnsel uit ontsprong en zijn belaagster harder krijste dan een horde angstige vrouwen dat kon. Met suizende oren klauterde Lumen, hevig verwond, het water uit. 

In zijn rechterhand hield hij de toorts voor zich die heel de grot scheen te verlichten, zijn linkerhand drukte hij stevig tegen de wonde aan. Wat was dat voor een schepsel! Hijgend liep Lumen verder, maar na een paar passen stuikte hij ineen. Zijn zicht was wazig en zijn verwondingen waren misschien wel dodelijk. Hij wendde zijn gezicht naar het water. Van zeer ver hoorde hij het haar nog uit schreeuwen van de pijn. Lumen pufte, zijn blik nu gericht op de toorts. Die had hem gered. Maar de wonde in zijn buik gaapte.

Lumen klauterde recht en liep met gebogen hoofd verder. Uit zijn voeten gutste bij iedere stap een kleine plas bloed, een vers spoor achterlatend. Slechts traag geraakte hij vooruit, verzwakt door zijn wonden. Zijn lichtkrachten begonnen ook af te nemen, het schijnsel uit zijn handen was behoorlijk afgenomen. De toorts gaf geen licht meer. 

De reusachtige Luothai kwam nu uit op een kruispunt, waarbij hij de keuze had naar links of rechts af te slaan. Lang twijfelen deed hij niet. Toen hij links afsloeg, had hij enkel vurig gehoopt dat zijn geluk hem niet in de steek zou laten. Hij vervloekte zijn lichte bepantsering.

Met zijn bevende rechterhand probeerde hij de buikwonde dicht te houden, maar slaagde daar slechts gedeeltelijk in. 

Uitgeput kwam hij in een groot vertrek, waar de route boven een diep ravijn liep onder een hoog gewelf van rotsen. Het pad was vier meter breed en bestond uit een zandweg met daarnaast kalkgesteente. Het pad slingerde de ruimte door. De tijd vloog voorbij terwijl Lumen zijn weg zocht in het kronkelende labyrint. Het leek alsof hij kilometers aflegde, maar steeds bleef hij in dezelfde grote ruimte. Eens was het pad breed, dan weer zo smal als een richel, het daalde en steeg willekeurig en af en toe braken er gedeelten af. Rotsen vielen naar beneden de diepte in en maakten meer lawaai dan Lumen lief was. Verontrust bleef hij achterom kijken of hij niet gevolgd werd. Maar hij hoorde niets anders dan zijn eigen voetstappen en het koortsachtige gebonk van zijn slapen. Weer daalde zijn pad een heel eind. Toen hij aankwam op het laagste punt bereikte hij een klein meertje met helder zuiver water. Lumen liet zijn vingers glijden over het koude wateroppervlak. Op zijn hoede speurde hij het water af, met nog steeds het waterwezen in zijn achterhoofd. Hier was het water ondiep en niet toegankelijk voor zulk een beest. Hij bracht zijn lippen naar het water en nam een kleine slok. Het smaakte naar niets en toch gaf het hem nieuwe moed, want het was zuiver en niet in het minst gevaarlijk om van te drinken.

Hier kan ik mijn wonde mee uitwassen. Lumen boog door zijn knieën en schepte met zijn handen het water op en liet het over zijn buik stromen. Het ontsmette de wonde niet alleen, het leek ook zijn pijn te verlichten. Enigszins gekalmeerd, stond hij weer recht en keerde terug naar het pad. De misselijkheid sinds het gevecht begon plaats te maken voor honger. Hij had er niet op gerekend dat hij er langer dan een halve dag over zou doen vooraleer hij zijn doel zou bereiken. De stamoudsten, of Meesters, hadden hem namelijk ontboden naar de ondergrondse bron te midden van het koninkrijk Luctra.

Lumen zocht een plek tussen de rotsen aan de zijkant van de weg waar hij zijn rug kon beschermen tegen ongewenste aanvallen. Want Lumen wist: Daar ben je het zwakst. Toon nooit je rug aan de vijand, of je bent er geweest. Hij had tijd nodig om de dag op een rijtje te zetten en te besluiten wat er gedaan moest worden. Liefst ongestoord. Zonder onverwachte bezoeken. Intussen had hij een drietal grote rotsen gevonden die naast elkaar stonden en een goede beschutting boden. Terwijl hij besloot te rusten, begon hij te dagdromen.

Lumen herinnerde zich geklop op de deur van zijn woonst. Het was Arca. Het was tijd voor de jacht. Hij wreef de slaap uit zijn ogen en kleedde zich aan. Het zou niet lang meer duren of de zon kwam op. Zijn wapenuitrusting lag reeds klaar op de eettafel. Daar lag een lange houten speer met ijzeren punt, zijn zwaard en een set van drie dolken. Lumen stak één ervan aan zijn linkerzijde en twee aan de andere. Toen bevestigde hij zijn zwaard links aan zijn gordel en bekeek het zilveren handvest nauwkeurig. Het had een goede poetsbeurt nodig, her en der waren er nog kleine bloedspatten te ontwaren. Hij gleed met zijn vingers langs het taaie, lichtgekleurde essenhout van de speer en legde deze vervolgens op zijn rechterschouder. Lumen liep naar de voordeur en trok zijn donkerbruine, lederen laarzen aan alvorens open te doen. Daar stond ze, zijn trouwe bondgenote.

Al van kinds af aan waren ze onafscheidelijk. Verbonden door éénzelfde passie: jagen achter wild. Arca streek een lok bruin haar uit haar rechteroog en keek Lumen aan zoals gebruikelijk, met een plagerige blik. “Zo, daar ben je,” zei ze,”als je hier dan toch met ontbloot bovenlijf verschijnt, kan het in het vervolg misschien sneller?” Lumen gunde haar slechts een schuin lachje. Niet dat ik het je kwalijk neem, dat ontbloot bovenlijf, dacht ze. Hij geeuwde. Tot drie uur  na het vallen van de nacht had hij gewaakt in de Tempel. Hij had deze nacht geen problemen gehad, maar hij had daarna moeizaam slaap kunnen vatten. Elf uren had hij geslapen sinds het vertrek van de Meesters drie dagen geleden. Het begon zijn tol te eisen en hij had op een snelle wederkeer gehoopt zodat de last die hem op de schouders was gelegd snel verlicht zou worden.

Nu was het tijd om zijn zinnen even te verzetten. “Laten we gaan”. Arca keek hem bezorgd aan maar wist dat hij zich wel zou redden. Dat doet hij altijd. Binnenkort is het gedaan, dan zijn ze terug en zullen ze bij hem in het krijt staan. Waarom hadden ze het trouwens in hun hoofd gehaald om met z’n vieren de Midra-vallei te verlaten? De nood moet hoog zijn geweest, bedacht ze. Intussen blijven wij kwetsbaarder dan ooit achter. Naast elkaar liepen ze door het natte, fris geurende gras.

Arca haalde een paar lichtkristallen uit het borstzakje van haar lederen outfit. “Hier wat extra energie om de ochtend door te komen.” Lumen schudde kort zijn hoofd en bedankte voor het aanbod. Ze nam zijn schouder beet en dwong hem haar aan te kijken. Haar gelaat had bijna iets dreigends. “Lumen, je gaat ze aannemen, het kan me niets schelen of je er gebruik van gaat maken of niet. Maar als er een moment komt waarop je gezond verstand het eindelijk eens wint van je trots en je inziet dat niemand van ons, zelfs jij niet, zonder licht kan, dan zal je me nog dankbaar zijn. Neem ze aan!”Arca nam zijn hand en liet de lichtkristallen in zijn handpalm rollen. Lumen zuchtte en stak één van de kristallen weg en nam het andere tussen duim en wijsvinger. Hij wierp een blik op Arca. Ze leek bezorgd. Lumen bracht het kristal naar zijn lippen en legde het op zijn tong. Het licht vloeide doorheen zijn lichaam.

Lumen maakte zich los van zijn gedachten, herinnerde zich dat hij het lichtkristal van Arca had bewaard in een buideltje bij zijn middel. Voorlopig was hij gered.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

3 apr. 2024 · 9 keer gelezen · 0 keer geliket