Terwijl ons thuisstadje met de jaarlijkse kermis de zomer uitzwaait, waaien we uit aan de kust. We stappen richting Brasserie Du Parc, vlakbij het casino in Oostende, tegenover de tramhalte aan het Marie Joseplein. Op het terras zit je aan stijlvolle Parijse terrastafeltjes. Het art deco interieur van de brasserie is ongewijzigd sinds 1932. “Aan deze tafels hebben heel wat artiesten gezeten”, vertel ik als we binnenkomen. “Zoals de schrijvers Stefan Zweig en Joseph Roth. Beide van Joodse komaf. Op de vlucht in die verschrikkelijke jaren ’30 van de vorige eeuw. Zweig heeft het treffend neergeschreven in ‘De wereld van gisteren’, een boekje dat je voor amper 6 euro in de boekhandel koopt. Elke jongeren zou het moeten lezen. In de brasserie hangt nog een foto van de twee. Roth leefde in hotels en vertoefde al te vaak in drankgelegenheden. Meer dan goed voor hem was. Toen Zweig een keer vroeg waarom hij niet in de zee zwom, antwoorde Roth dat het eenvoudig was. De vissen komen toch ook niet in het café, vertelde hij droogweg. Maar van droog gesproken, ik zal even naar de garçon zwaaien.”
Na drie pogingen en met bijna een lamme zwaaiarm krijgt hij ons in de gaten. “Ik had u wel gezien meneer”, zegt hij op redelijk norse toon. Ook zijn kostuum lijkt niet ongewijzigd sinds 1932. Hij draagt een deftige zwarte broek met bijpassende gilet en een strak wit hemd. Klassevol, maar ik zou me er de pleuris in zweten. We bestellen beide een dagsoep en ik geef het Oostendse streekbier het voordeel van de twijfel. Even later is hij terug. “Helaas meneer en mevrouw”, zegt hij nu vriendelijk. “Geen bloemkoolsoep meer. Enkel seldersoep.”
Wachtend de soep, geven we onze ogen de kost. Het valt me op dat er in de zomer aan de kust zoveel mensen een blauw-wit gestreepte sweater of t-shirt dragen. Helemaal in marinestijl, alsof ze klaar zijn om in te schepen. Als de tram passeert, waan ik me even in de jaren ’30. Maar een mevrouw met haar telefoon op speaker, haalt me uit die droom. Het is toch soms een vervelend ding, dat beltoestel.
De soep smaakt voortreffelijk. Terwijl we die zo stil mogelijk oplepelen en het Oostendse streekbier alsmaar meer voordeel krijgt, kan ik niet anders dan enkele flarden van het gesprek volgen van het jonge gezin dat achter ons zit. Het zoontje, ik schat hem zes of zeven, heeft geen zittend gat. Geen enkel kind van die leeftijd. Het is een kostelijk manneke. “Dat is er eentje om op te eten”, lacht mijn vrouw. “Ja, maar we hebben de soep nog”, knipoog ik. Waarna de jongen werkelijk de mooiste zin van de zomer uitspreekt. "Ook als ik niet bij jullie zou wonen, dan kwam ik nog bij jullie wonen”, zegt hij tegen zijn ouders. Van pure blijdschap zwaai ik met mijn andere arm naar de garçon. Het lijkt alsof hij ook plots goedgemutst is. Het zal de zomer zijn.