de zoon aan mijn hand groeit elk jaar
uit zijn kleren. we gaan door witte gangen.
de moeder ligt bleek in getemperd licht,
in een ijzeren bed. het kind ruikt zoet.
ik wil het in de armen leggen
van mijn zoon die zich afwendt,
naar het raam stapt en een veld in kijkt.
waar gras eindigt begint een bos.
hij kan er binnen, als in een schaduwrijk huis.
vanaf de eerste stap ben je daar omgeven door takken,
wat zou er voorbij het bos zijn, vraagt hij.
ik geef zijn zus terug aan de moeder.