Hoe bitterkoud waren de nachten van weleer
Beneden doofde langzaam de gloed van de kolenkachel
Boven was je vergeten de rolluiken neer te laten
Op het slaapkamerraam stonden ijsbloemen
Ze fonkelden door de maan die door de bomen scheen
Onder de warme flannellen lakens
Draaide jouw broer zich om
Zachtjes gleed jij uit bed
Geen tijd om pantoffels aan te trekken
Met blote voeten van de trap
Geruisloos opende je de keukendeur
Flauw lichtschijnsel viel door het sleutelgat
In de woonkamer was er licht
Je hoorde geroezemoes
Je hart bonkte toen je door het gaatje keek
Gedaanten verplaatsten zich
Dan was er een schim
Plots zag je niets meer
Je rilde en snelde de trap op
Dan kroop je met ijskoude voeten
Weer tegen jouw grote warme broer aan
Hij snurkte, maar het kon je niet deren
Voldaan sliep je in
Je wist nu wel zeker dat de Sint was langsgekomen