H van Haven
(uit "verhalen van A tot Z ")
Straffe Havenverhalen
Waterklerk, een boeiend beroep, maar je mag het niet al te lang uitoefenen wegens het permanente nachtwerk en de vele verleidingen, althans in mijn tijd.
Anno 1970 is mijn actieterrein de Gentse haven die uit zee enkel toegankelijk is via de zeesluis en het kanaal van Terneuzen. Vermits de kapiteins van de zeereuzen, afkomstig uit alle werelddelen, dit kanaal niet kennen, komen loodsen aan boord. Zo kan het gros van de bemanning na een maandenlang verblijf op zee, vanaf Terneuzen eindelijk uitrusten of wat botvieren tot de aankomst in Gent.
Zodra het schip is aangemeerd komt, naast de havenpolitie en de douane, de waterklerk aan boord als vertegenwoordiger van het scheepsagentuur, dat alle mogelijke formaliteiten regelt voor de rederij waartoe het schip en zijn vracht behoort. Hij is een graag geziene gast die meestal uitbundig welkom wordt geheten door de inmiddels lichtelijk beschonken kapitein en bemanning, niet in het minst omdat hij de correspondentie van familieleden of geliefden aan boord brengt samen met het geld om de gages van de scheepslui uit te betalen.
Zoals aan alle landsgrenzen, maakt tevens aan de watergrenzen het smokkelen deel uit van de dagelijkse geplogenheden. Tot de meest voor de hand liggende smokkelwaar behoren onder meer sigaretten en alcohol. Voor deze producten knijpt de havenpolitie en douane graag een oogje dicht, zolang aan hun eigen behoeften voldaan wordt, Scandinavische pornoblaadjes incluis. Enkel de echte drugstrafiek wordt zwaar aangepakt met alles erop en eraan: blauwe zwaailichten, raids, getrokken wapens… toen onvervalst… later nagespeeld in talloze krimi’s op TV.
Buiten de met boomstammen volgeladen Russische mastodonten, Zweedse cargoschepen voor de Gentse Volvofabriek, mega container- en mineraalschepen, meren ook kleine bootjes aan. Meer nog dan op de grote schepen deelt ook hier de waterklerk in de gulheid van de kapitein: een slofje sigaretten, een flesje whisky?
De omvang van deze minuscule bootjes en de miserie en armoede aan boord maken mij veelal terughoudend om iets te aanvaarden. Tot op de dag dat de kapitein van een van de kleinste schuiten me meetroont naar zijn kajuit. Via het ijzeren staaftrapje in de muur van het dok, heb ik net zijn bejaarde moeder letterlijk over mijn schouder aan wal gehesen.
Bij het opheffen van zijn matras in de kapiteinskajuit zijn over de hele breedte en lengte van het bed gesmokkelde flessen “Four Roses Bourbon” whisky gestapeld. De man slaapt voorwaar op rozen!
Of de schepen nu door de dag of in het holst van de nacht toekomen: van zodra ze aanmeren wordt de waterklerk verwacht, want er moet direct met lossen of laden gestart worden. Dit kan op gelijk welk uur van de dag of de nacht zijn. Soms doen schepen maar één enkele keer een haven aan. Dat gebeurt meestal wanneer ze door omstandigheden niet in de geplande haven terecht kunnen.
Zo komt, onvoorzien, op een vrijdagavond een machtig mineraalschip toe uit Afrika. Het vaart onder Italiaanse vlag. Deze oceaanreus is op alle manieren een prachtschip, niet alleen op technisch vlak. De kajuiten van de kapitein en officieren zijn kamers in een vijfsterrenhotel waardig. In de eetzaal en de ontvangstruimten waant men zich op een luxe cruiseschip. De al even indrukwekkende kapitein vraagt mij na het vervullen van de formaliteiten of ik al een vriendin heb en morgen vrij ben? Ik beantwoord beide vragen bevestigend en krijg een uitnodiging om met haar op zijn schip te komen dineren.
Geladen schepen hangen diep in het water en de loopbrug waarlangs men op het schip geraakt, hangt derhalve vast aan touwen met katrollen, die maken dat de trap steeds op de kade rust, terwijl het schip bij het lossen telkens hoger en hoger op het water ligt.
Bij een schip van dit kaliber moet men al enkele huizen hoog klimmen om boven te raken. Mijn vriendin, die zich mooi heeft gemaakt voor het diner met de kapitein, is danig onder de indruk bij het bestijgen van de gangway. Halfweg doet ze een Marilyn Monroe-tje als haar jurk opbolt met de wind. Gelukkig staan de bemanningsleden aan dek en niet beneden op de kade. De kapitein, in groot ornaat, wacht ons op en glundert wanneer hij merkt hoe ook wij ons voor de gelegenheid hebben uitgedost. Hij is in de wolken met de fles typische Gentse jenever die wij hem als cadeau overhandigen. Weer eens wat anders dan zijn collectie Grappa’s.
De kwaliteit van de producten die in de kombuis gebruikt worden zijn van een al even hoge kwaliteit als deze die bij de bouw en afwerking van dit schip zijn te pas gekomen. In Gent was ik als student kind aan huis geweest in een Italiaans restaurantje om de hoek. Maar wat deze “cuochi della nave”, zeg maar scheeps-“chef”-kok, ons voorschotelt tart alle verbeelding. In ons zakwoordenboekje Italiaans vinden wij woorden als “delizioso” en “sublime” om onze waardering uit te drukken.
Ons “Arrivederci” bij het afscheid is welgemeend, al twijfelen wij er aan of wij deze beide reuzen, de kapitein en zijn schip, ooit nog zullen weerzien.
De daaropvolgende maandag is het heel andere kost.
Over kost gesproken, wat men op deze schuit blijkbaar te (vr)eten krijgt is niet voor verdere commentaar vatbaar. Dat merkt men aan alles. Al bij het betreden van het dek voel je de grimmige sfeer aan boord. De bemanning brabbelt een onverstaanbaar taaltje en met het Engels van de gezagvoerder heb ik de grootste moeite.
Het schip moet ogenblikkelijk worden geledigd bij aankomst en meteen daarna weer vertrekken. In het holst van de nacht is het lossen al begonnen. Het regelen van de formaliteiten met de norse kapitein duurt uren, eerst de havenpolitie, dan de douane en ik kom als laatste aan bod. De gezagvoerder wil een aantal zaken op het kantoor regelen maar weigert op een taxi te wachten en eist dat ik hem persoonlijk ter plaatse breng.
Als wij al halfweg de loopbrug zijn, ziet de man dat de touwen niet zijn losgeknoopt waardoor de onderste trede anderhalve meter boven de kade bengelt. De kapitein staat voor mij. Hij brult naar een van de matrozen dat hij de trap moet laten zakken. In een flits zie ik de grijns op het gelaat van de zeebonk die het touw losknoopt maar uit handen laat schieten. Ik kan mij nog net vastklampen en zie hoe de kapitein voor mij van de trap dondert en zijn voet verzwikt op de rails van de havenkranen. Zelf kom ik er met de schrik af en voer snel de vloekende en tierende kapitein naar een polykliniek. Ik wacht liever niet en vraag de receptioniste een taxi te bellen van zodra men met hem klaar is.
Als hij later het maritiem agentschap binnen stuikt met een ingebonden voet, blijf ik op veilige afstand Zijn vlammende rood doorlopen ogen staren mij aan. Ik sidder. In het kantoor van de dienstoverste begint het vloeken en tieren opnieuw als de bruut te horen krijgt dat zijn schip aan de ketting moet want er zijn niet alleen problemen met zijn bemanning maar ook met de lading en de rederij. Hij zal dus niet meteen kunnen vertrekken.
Ik wou niet in de schoenen staan van de matroos die de touwen van de trap vierde en weet niet hoe het hem nadien is vergaan. Aan zijn grijnslach had ik genoeg om te beseffen dat hij de kans schoon zag om de dwingeland eindelijk een lesje te leren. Zijn lot kan mij weinig deren, want dat ook ik op de loopbrug stond kon hem duidelijk geen moer schelen.
Een tijd later moet ik aan boord van een Grieks schip, of wat er moet voor doorgaan. Hoe dit wrak nog door een maatschappij verzekerd wordt gaat mijn petje te boven. Hier en daar hangen stalen buizen en staven vast met ijzerdraad die ik voor mijn tuinafsluiting nog te min zou vinden. Het schip ligt in het midden van een dok en is omringd door aken waarin de lading wordt overgeheveld. Ik moet dus over enkele aken klauteren voor ik op de boot kan.
Het schip vaart onder een goedkope vlag en heeft vroeger waarschijnlijk toebehoord aan een of andere gefortuneerde Griekse reder. Deze scheepsmagnaten staan er voor bekend dat ze hun vaartuigen, die rijp zijn voor de schroot, doorverkopen aan louche bedrijven die er al even bedenkelijke transporten mee uitvoeren.
De bemanning is een samenraapsel van nationaliteiten met tronies die zo uit een piratenfilm stammen. Maar het zijn vriendelijke zeerovers, net als hun Griekse kapitein. Van zodra ik een stap aan boord zet word ik omringd door een stel uitzonderlijk jonge matrozen. Hun ogen spreken boekdelen. “Letters, Sir, letters from home?” vraagt de ene “money for present?” vraagt een andere. “Yes, I bring it to the captain” lach ik hen toe en toon een stapeltje brieven. Ze glunderen. Stiekem hoop ik dat er voor hen iets bij zit. Hoe groot moet hun teleurstelling zijn als dat niet zo is en hoe overweldigend de blijdschap voor wie wel een bericht krijgt.
Bij het verlaten van het schip krijg ik een enorme klomp Fetakaas mee, die ik met alle moeite op mijn terugweg over de aangemeerde aken veilig in mijn autokoffer deponeer. Gelukkig heb ik een grote familie en zijn mijn collega’s tuk op Fetakaas. De klomp raakt snel op.
De dag nadien is er hommeles aan de kade van de graansilo’s. Op een uitzonderlijk groot schip afkomstig uit Zuid-Amerika zijn blinde passagiers betrapt. Van een collega waterklerk van een concurrerend maritiem agentuur hoor ik dat er ook grote hoeveelheden drugs ontdekt zijn. Hij raadt mij aan uit de buurt te blijven want er staat een en ander te gebeuren.
Als ik na een nachtelijke oproep toch voorbij de beruchte kade moet zie ik een rits combiwagens met blauwe zwaailichten naast het schip staan. De toegang tot het schip wordt belemmerd door enkele zwaar bewapende politiemannen. s’ Anderendaags verneem ik van de collega dat er ook een lijk aan boord werd gevonden en dat zowat een kwart van de bemanning in hechtenis is genomen.
Een bijzondere plaats in de Gentse haven is een dok waar Russische boten toekomen. Hun cargo bestaat uit enorme boomstammen die naast het schip in het water worden gedeponeerd. Om op het schip te geraken moet men tientallen meters over planken lopen die op de boomstammen zijn bevestigd, een riskante onderneming.
Net als ik aan mijn evenwichtsoefening wil beginnen merk ik dat de havenpolitie langs een touwladder het schip verlaat. Het spraakprobleem met de Russische kapiteins en bemanning wordt meestal opgelost met het aanrukken van de nodige hoeveelheid wodka. Alhoewel de glaasjes niet groot zijn heeft een van beide agenten er toch te diep in gekeken en ik zie hoe hij met één been naast de loopplank beland. Mijn gegrinnik wordt niet in dank afgenomen als de man der wet letterlijk afdruipt. Dan is het mijn beurt en ik raak vlot aan boord.
Meteen valt de onaangename reuk op. Aan de zweetlucht van de zeelui ben ik inmiddels gewend geraakt, maar hier is die reuk vermengd met de doordringende geur - zeg maar stank - van Russische sigaretten. De glaasjes en de fles wodka staan mij al op te wachten, samen met een bord “Ljubitelskaya” of boterhamworst. Om hun Wodka nog meer smaak te geven hebben de Russen kleine flesjes met een brouwsel van haast pure alcohol waarvan ze telkens enkele druppels bij hun glas voegen. Na de “vashe zdoróvje” en het eerste glaasje biedt men mij een plak worst aan, die ik weiger omdat het er alles behalve smakelijk uit ziet.
Hoe kan men geharde zeelui imponeren of hun sympathie opwekken? Mijn trucje is hen een typische Belgische “Groene Michel” sigaret aan te bieden. Een van de Russen steekt er eentje op en kucht de longen uit zijn lijf. Hij biedt mij dadelijk een tweede glas wodka aan, maar ik merk niet dat hij mijn glas vult met de inhoud van het flesje pure alcohol. Mijn reputatie staat op het spel en dus doe ik de obligate ad fundum. Eerst wordt alles zwart voor mijn ogen en dan zie ik alle kleuren van de regenboog. De Russen gieren van het lachen maar geven mij toch een glas water en bieden mij opnieuw worst aan. Ik stop drie plakken in mijn mond. Later verklappen ze mij hun geheim : als je wodka drinkt, kameraad, moet je tussen elk glaasje iets eten. Hoe ik over de planken terug thuis ben geraakt weet ik niet meer, maar wel dat ik géén natte voeten had.
Zoals hoger beschreven laveren tussen de zeereuzen ook kleine kustvaarders. Zij komen vaak uit buurlanden Duitsland, Nederland en Frankrijk. Een aantal steken het Kanaal over en komen uit Engeland waar ze de Thames op- en afvaren. Een van de Engelse bootjes legt tweewekelijks aan in Gent. Er zijn slechts vijf zeelieden aan boord. Na een aantal keren leert men de kapitein en stuurman beter kennen en wordt er al eens door geboomd over één of ander onderwerp; niet enkel een fantastische leerschool voor Engelse dialecten maar vooral voor de vele “dingen des levens”.
Het zijn stuk voor stuk geharde zeelui die moeten zwoegen om letterlijk en figuurlijk het hoofd boven water te houden. Hun schuiten worden zo goed als mogelijk onderhouden maar dikwijls ontbreken de middelen om noodzakelijke herstellingen uit te voeren. Bij elke afreis laten ze hun geliefden achter, die op hun beurt met angst in het hart wachten op de thuiskomst.
Op een dag is er slechts nieuws. Het Engelse bootje is de nacht voordien met man en muis vergaan op de Thames.
Ik ben geen harde zeeman, pink een traan weg en denk aan de laatste strofe van het liedje van Bobbejaan Schoepen “Zie ik de lichtjes van de Schelde” :
En heeft soms de zee iets verkeerds met me voor
En krijg ik voorgoed averij
Denk dan aan de kind'ren en sla je er door
Maar spreek ze dan dikwijls van mij