Het zomert zoals alleen toen zomers waren. Mijn kinderfiets blinkt in de zon. Door de zinderende lucht zie ik hem zitten bij het reflecterende water. Opa lacht mij toe vanonder zijn groene grote vissersparaplu, zijn zo vertrouwde pretoogjes boven de dikke snor. De strooien hoed staat achter op zijn zilveren haardos.
Stil, maant de vinger op zijn mond, die daarna wijst naar de dobber in het water. Hij toont mij het bakje met de krioelende wormpjes. Ik neem er een tussen mijn vingers, opa glimlacht en ik schaterlach. De hele namiddag turen onze ogen naar het rode vlottertje alsof wij een quatre mains spelen.
Zoef! De sierlijke landing van een blauwe reiger kan de rust niet verstoren. Met mijn hoofd in zijn schoot strijkt de grote hand van opa door mijn haren. Ik doezel weg, maar dan is er een plons. Opa’s ogen schieten naar het wateroppervlak. Snel haalt hij het snoer op. De vis spartelt in de lucht en opa en ik juichen.
Pas als de ondergaande zon trilt achter het riet, kramen wij op. Ik peddel en volg de brede beschermende schaduw van de man op de hoge fiets voor mij.
Even later zwemt de karper in het oude bad bij opa op het koertje.