Dood van de haan

11 mrt 2017 · 41 keer gelezen · 1 keer geliket

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

We moeten aanvaarden dat de mensen die we liefhebben 

ons niet liefhebben zoals we hopen. 

We moeten verraad en ontrouw aanvaarden, 

en het moeilijkst van al,

dat iemand verfijnder is van karakter en geest

dan wijzelf zijn.

 

 

(Sándor Márai, Gloed)

 

 

 

 

I

Ze zat in de zomer van 1968 op het terras van het duurste café op het marktplein van Bad Arolsen. Ik wachtte op Rik, die me aan zijn echtgenote zou voorstellen. Geen idee dat het de vrouw twee tafels verder was naar wie ik niet probeerde te staren. Ze dronk haar thee als was het een kunstvorm en als waren de mensen om haar heen haar toeschouwers. Ze was helemaal anders dan de studentes in de Leuvense cafés, van wie ik er sommigen op de wang had gekust en van wie er een paar op mijn schoot waren gaan zitten. Ze was zelfs helemaal anders dan Valerie, het meisje met wie ik had gestudeerd en slechts in hoofse zin had verkeerd.

            Ik moest naar haar kijken. Zij keek terug zonder dat ik uit haar blik iets kon opmaken. Naast haar stoel stonden draagtassen van een dure boetiek. Ze rookte lange sigaretten. Haar bewegingen waren traag. Ik bedacht dat ze een aristocrate moest zijn. Net voordat Rik eraan kwam, begroette ze een andere man. Hij kwam het terras op en kuste haar op de wang. Ze fluisterde iets in zijn oor. Zo leerde ik Helene kennen.

 

            Als Helene alleen mooi was geweest, dan had ik mijn beste vriend Rik nooit bedrogen. Helenes aantrekkingskracht school in haar onorthodoxe gedrag. Dat ze onconventioneel was, ontdekte ik op een galadiner van het leger.

            We zaten aan een lange tafel die gedekt was met linnen en servies waarop het monogram van onze koning stond. Er werd gepraat over de politiek in België, over het weer en de opera. Het gesprek verliep zo kabbelend dat ik het met sloten wijn door trachtte te komen. In gedachten was ik ver weg, thuis, ik rook de bossen van Heidonk nadat het net geregend had, ik zag de paarse heide voor me die zich als een woestijn tot aan de horizon uitstrekte. Tot haar stem me terugriep. Het gesprek ging over componisten, en dat had een gevoelige snaar bij haar geraakt. Ze had een diepe stem, in onberispelijk Frans, maar zonder haar Duits accent te verhullen, zei ze tegen niemand in het bijzonder:

            ‘U, heren, hoort u praten, slaafse volgers van bevelen. Waar is uw eigen mening? Durft u niet? Is er hier niemand die durft te erkennen dat Wagner een genie was? Of heerst hier aan tafel een gebrek aan mening, aan intelligentie? Heeft u feitelijk ooit iets van Wagner gehoord? Spreekt dan, weest moedig!’

Hoewel de monoloog gekunsteld overkwam, alsof hij van buiten geleerd was – en, bedacht ik later, wie weet was dat ook zo – was ik meteen in de ban.

            ‘Wagner had geen woorden nodig. Mag ik u opdragen eens naar zijn muziek te luisteren. Op zoek te gaan naar de motieven in Der Ring der Nibelungen. Doe het desnoods heimelijk. Houdt u van een liefdesverhaal? Luistert u dan naar Tristan und Isolde. Baanbrekende opera. Ik hoop dat u dan de moed vindt om te spreken, want ik weet wat u allen denkt: Wagner – antisemiet – Hitler. Zo kortzichtig als u bent.’

Er werd gekucht. Dan gelachen. Een commandant met een snor veegde zijn mond aan zijn witte gesteven servet af. Rik sneed een stuk van zijn chateaubriand, de vork ging langzaam naar zijn mond. De man naast mij fluisterde:

            ‘Schitterende actrice, die Hélène. Vind je niet, Philip?’

Het stoorde me dat hij haar naam verkeerd uitsprak. ‘Hélène’, zei hij, op z’n Frans.

Toen wendde ze zich tot mij:

            ‘Dokter Beauclerck, wat vindt u van Wagner?’

Alle ogen waren op mij gericht. Ik werd rood en nam een slok wijn om tijd te winnen.

            ‘Ik ken Wagner niet,’ stamelde ik naar waarheid. Bij ons thuis werden geen Duitse componisten gespeeld.

            ‘Ik zal u een paar platen van hem lenen.’

Ze knipoogde schalks, waarna ze de naad van haar lange handschoenen rechttrok. Verloren staarde ik naar de schitterende diadeem in haar kastanjebruine haar.

           

            Via Rik kreeg ik de volledige cyclus van Der Ring der Nibelungen te leen, maar geen Tristan und Isolde. De avonden na het galadiner luisterde ik uren naar Wagner. Ik begon met Das Rheingold en vervolgens Die Walküre, in een poging vervoerd te raken, zoals ik dacht dat Helene in vervoering raakte.

            Hoewel ik daarna meermaals bij Helene en Rik ging eten, peilde ze niet naar mijn indruk. Weten wat ik voelde, leek geen noodzaak voor haar te zijn. Uiteindelijk sneed ik het onderwerp opnieuw aan. Ze legde me uit dat Wagner erin was geslaagd om de dualiteit tussen woord en waarheid te verbeelden. De muziek die de zangers begeleidde, liet een andere waarheid horen dan de woorden uit hun mond. Waarna ze terugkwam op het galadiner:

            ‘Toen ik over Wagner begon, zag ik wel hoe gechoqueerd iedereen keek. Dat ik überhaupt, als vrouw én bovendien Duitse, mijn mond opendeed, was voor die, van regels stijf staande, mannetjes al schandelijk genoeg. En dan durfde ik het nog hebben over Wagner, en erger nog, over Hitler. Ik zag de angst in hun ogen. Straks groet ze Heil Hitler!  Der Schein regiert die Welt, und die Gerechtigkeit ist nur auf der Bühne. Niemand reageerde, niet omdat ze hem niet goed vonden, maar omdat niemand van al die mannen die jullie leger leidt, de ballen heeft om zelfstandig te denken. Mein Gott, jullie zou hetzelfde als ons, Duitsers, kunnen overkomen, toch?’

Ze hief haar handen en sloeg haar ogen naar de hemel op in wat een gebaar van ergernis moest voorstellen. Intussen wist ik dat ze toneel had gestudeerd en dat ze, tot ze met Rik trouwde, op de Bühne had gestaan. Viel me daarom opnieuw de dramatische toon op? En de overdreven handgebaren, de tragische blik? Alsof overacting haar wapen was in de strijd voor haar vaderland.

            Alsof ze mijn gedachten kon lezen, ging ze na een pauze veel kalmer verder: ‘Ik kan niet zeggen dat ik van Wagner houd. Geef mij maar Sergei Rachmaninov, Toteninsel.’

 

            Grapte ze? Later, nadat ik haar beter had leren kennen, bedacht ik dat ze had willen choqueren. En op de dag van de begrafenis van Rik vreesde ik dat er iets grondig mis met haar was.

 

 

 

II

 

Het is vrijdag 18 augustus 1989 en ik heb vanochtend Rik begraven. Ik leef meer dan ooit in een onvoltooid verleden. Ik zit aan de keukentafel in mijn huis en heb mezelf een glas Marc de Bourgogne ingeschonken. Voor het eerst vallen mij, net boven de vloer, op de witte plint en de onderkant van de witte deur die naar het terras leidt, een paar bloedspetters op. Boven het aanrecht hangen de messen keurig op hun plaats, van klein naar groot: aardappelmes, broodmes, vleesmes. Hoewel het buiten zomert, is de art-nouveauvilla vochtig en kil. Hier is mijn vader geboren en hier is hij gestorven. Hier ben ik geboren, hier zal ik sterven.

            Ik steek een sigaret op. Mijn mond smaakt klef door de twee flessen Bourgogne die ik vannacht soldaat heb gemaakt ter inspiratie voor het in memoriam dat ik voor Rik moest houden. Ik heb hem de eer willen bewijzen die hem toekwam, maar ik voelde me een huichelaar daar vooraan in de halfvolle kerk.

 

            Al bij al was er veel volk komen opdagen voor een man die zich zo weinig onder zijn dorpsgenoten had begeven. De meesten waren ouder dan hij zelf was geworden. Gieren waren het. In vergelijking met hen was ik wellicht zijn beste vriend geweest. Beiden waren we enig kind. Beiden verloren we onze moeder vroeg. Niet alleen buren, maar ook lotgenoten. Totdat ik de verschillen begon te zien. Zijn gelapte broek tegenover mijn nieuwe linnen pantalon. Mijn witte boterhammen tegenover zijn grof brood. Zijn vader die de bladeren in onze tuin bijeenharkte, terwijl mijn vader in zijn Minerva de oprit opreed. Toen het te pijnlijk werd, zijn we onze eigen weg gegaan. Totdat ik tijdens mijn legerdienst onder zijn bevel kwam te staan in Bad Arolsen. Sindsdien was ons lot door één vrouw  verbonden.

 

            Vanochtend in de uitvaart kon ik dit alles onmogelijk vertellen. Noch kon ik het hebben over zijn enige liefde en over zijn dochter. Wat moest ik zeggen? Ik sprak over hem als over een van mijn patiënten, wat hij ook was geweest. Ik vertelde hoe dicht hij als bevelhebber in het leger bij zijn mannen had gestaan. Hoe hij na een auto-ongeval noodzakelijkerwijs het leger moest verlaten. En dat hij altijd even toegewijd was, als militair en later als diplomaat. Dat hij een cruciale rol had gespeeld bij diverse onderhandelingen. Zo bemiddelde hij met succes voor de behouden terugkeer van Belgische toeristen die eind ’79 in Afghanistan vastzaten na de Sovjet-Russische invasie. Totdat leukemie hem dwong om zich ook uit de diplomatie terug te trekken. Vorig jaar, in de lente van 1988, keerde hij terug naar zijn geboortedorp om daar te sterven in zijn ouderlijk huis. Toen hij bedlegerig werd, wou hij niemand meer zien. Te trots. Een rijzige man met een verzorgde snor, meestal in driedelig pak. Een man die nooit stil zat, voor wie het vaderland vóór alles kwam. Misschien met uitzondering van God, op zondag. Hij weigerde elke therapeutische of pijnverlichtende behandeling. Alleen ik mocht hem bezoeken en enkel om een minimum aan zorg te verstrekken. Rik Hendrickx had beslist te sterven en zoals een stervende olifant zich terugtrekt uit de kudde, zo had hij beslist om alleen te sterven. Op zijn uitdrukkelijk verzoek heb ik hem de laatste dagen niet meer opgezocht. Hij was een moedig man.

            Vooraan op de eerste rij zat Alice. Ze leek een beetje afwezig, zoals Helene vaak afwezig lijkt.

            ‘Ik heb hem nauwelijks gekend, maar als jij dat graag wil, vader, zal ik naar zijn begrafenismis komen.’

Zo gelaten had ze geantwoord. En inderdaad, dat wilde ik. Ook al begreep ze wellicht niet waarom.

 

            Het is stil in huis. Ik weet niet waar Alice is en hoewel het al na de middag is, ligt Helene, alweer, in het bed in de logeerkamer.

            Ik zou nu niet meer durven zeggen dat het allemaal pas begon in ’77, met de terugkeer van Rik naar Heidonk. Met de dood van de haan. Voordien al, tijdens onze eerste jaren in Heidonk, had ze donkere periodes. Dan ging er een halve dag voorbij eer ze aangekleed was. Wanneer ik na mijn eerste ronde huisbezoeken thuiskwam om in de agenda op te zoeken wie er ondertussen had gebeld, stond ze nog in haar ochtendjas in de stomende badkamer. Omdat ik zo lang in de ban van haar ben geweest, wilde ik, of kon ik, niet zien dat er iets mis liep met haar.

 

            Ze ligt in het halfduister, opgerold in haar lakens als een dier in zijn hol. Op het nachtkastje vind ik de Illias, de originele Griekse versie. Daarin zit een postkaart van een schilderij van Arnold Böcklin, Die Toteninsel. De twintigjarige Helene zou me gezegd hebben dat hij een groot kunstenaar was. De veertigjarige zegt niets meer. Met een zucht steek ik de kaart weg.  Soms denk ik dat ik degene ben die ziek is, paranoia. Als ik mijn hand op haar schouder leg en ze niet meteen reageert, trek ik haar in een moment van verminderde zelfbeheersing overeind. Eindelijk zit ze op de rand van het bed als een glazen pop, haar lange armen naast haar lichaam, haar hoofd knikkend, haar haren een ragebol, haar ogen hol. Ze zakt in elkaar. Wat voor haar waarheid is of spel, is me nog altijd een raadsel. Ik voel haar pols. Haar hartslag is laag.

            ‘Helene!’

Ik schud haar hevig door elkaar. Dan zie ik naast het glas water op het nachtkastje een doos slaapmiddelen staan. Geen idee hoe ernstig het is.

 

            Ik ben een paar keer door rode stoplichten gereden. Op de spoeddienst van het ziekenhuis hebben ze haar maag gespoeld. De spoedarts vertelt me dat hij haar in observatie wil houden. Hij vraagt tweemaal of ik hem heb begrepen en voegt er bezorgd aan toe dat ik er bleek uitzie. Ik ben tweemaal zo oud als hij.

            Op de gang kruis ik een zuster. Ze buigt haar hoofd. Ik denk niet uit devotie. Intussen ligt Helene, nog steeds buiten bewustzijn, in de laatste kamer op de gang. Het ruikt er naar ontsmettingsmiddel. Boven het bed hangt een crucifix. God ziet u. Wat als het toch waar zou zijn? Dat we berecht worden na onze dood? Ik voel haar pols, die is weer normaal. Zo blijf ik een uur of twee zitten. Een wolf in schaapskleren.

 

 

 

III

 

Tijdens mijn legerdienst in Bad Arolsen ging ik gaandeweg vaker bij Helene langs. Vooral wanneer ik wist dat Rik er niet was.

            Mijn taak als legerarts was licht. Ik had spreekuren, waardoor ik veel dril- en schietoefeningen kon overslaan. Het kwam wel eens voor dat na mijn spreekuren, de werkdag er voor mij op zat. Terwijl Rik bij de barakken commando’s exerceerde of in zijn bureau zat (hij zat daar graag, hij kon daar heel gewichtig over doen), was ik bij Helene.

 

            Helene kookte en ze kookte goed. Samen met haar heb ik blauwe bessenconfituur ingemaakt. Terwijl ze het fruit door de zeef haalde en met een houten lepel in een grote rode kookpot roerde, vertelde ze me over wat ze gelezen had. Ik deed mijn uiterste best om haar te volgen, maar in werkelijkheid volgde ik nauwgezet een zweetdruppeltje dat tevoorschijn was gekomen onder de blauwgeruite sjaal rond haar hoofd. Het parelde langs haar nek naar beneden. Net voordat het de rand van haar donkerblauwe jurk bereikte, veegde ze het met de binnenkant van haar pols weg. Helene was in hart en ziel trots op haar vaderland en de genieën die het had voortgebracht. Ze had het over Friedrich Nietzsche. Tegelijkertijd probeerde ik zonder morsen de weckpotten met de hete confituur te vullen. Ook deze Duitser was nagenoeg een onbekende voor me. Zijn opvattingen beangstigden me, een leven zonder leven na de dood was nooit bij mij opgekomen. Ze zette me aan om op zoek te gaan naar mijn eigen waarden en moraal. Misschien heb ik die, tot op de dag van vandaag, niet gevonden.

           

            De zondag daarop gingen we samen naar de mis. Ik moest aan ons gesprek over Nietzsche denken. Helene zat tussen Rik en mij in en even raakten onze benen elkaar. Snel probeerde ik mijn zondige gedachten te verdrijven. Hoe kinderlijk was ik in mijn geloof en hoe naïef in mijn hoop. Na afloop wandelden we samen naar hun huis. Ze haakte haar armen in de mijne en die van Rik.

            ‘Philip, ook al bestaat God niet, het christendom heeft veel wijsheid in pacht. Heb je vandaag geluisterd naar wat de priester zei? Wat denk jij, waarom heeft Eva van de appel gegeten?’

Zo was het steeds weer. Helene stelde een vraag waarvan ik me afvroeg waarom ik ze mezelf nooit had gesteld.

            ‘Opdat we vrij zouden zijn,’ vervolgde ze. ‘Zonder Eva had de mens nooit de keuze gehad om het leven te leiden dat hij wou. We bepalen zelf wat goed is en wat kwaad. We kunnen onze verantwoordelijkheid niet doorschuiven naar een God.’

           

            Die zondagmiddag na de lunch, trokken Rik en ik ons terug in het salon. Rik bood me een sigaar aan. Toen ik weigerde, drong hij aan.

            ‘Philip, Helene is een verstandige vrouw. De verstandigste die ik ooit heb gekend. Vandaag vertelde ze weer iets wat jou verwonderde. Philip, ik zie wel hoe je naar haar kijkt….’

            Ik sputterde tegen, beledigd.

            ‘Zwijg. Laat me uitspreken. Je weet toch wat Jezus tegen Petrus zei op het laatste avondmaal? Voorwaar, Ik zeg u, deze nacht, vóór het kraaien van de haan zult gij Mij driemaal verloochenen.

 

 

 

IV

           

Het gebeurde kort daarop, op een nazomerdag in september. Rik had een telegram gekregen van de legertop. Hij moest onmiddellijk naar Brussel komen. Helene was me in Riks Volkswagen Kever op komen halen. Toen ik in zijn wagen stapte, wist ik dat ik een grens overtrad en ik voorvoelde dat er daarna geen weg terug zou zijn.

            We reden voorbij het Residenzschloss en voorbij het park, langs de velden. Ik wist niet waarheen ze me voerde. Het was tropisch warm. Mijn haren plakten tegen mijn voorhoofd en mijn hemd kleefde tegen mijn borst. We hadden al een tijd geen auto’s meer gekruist. We stopten aan een bos. Daar parkeerde ze de wagen. Ik moest de picknickmand dragen. Het pad ging stijl bergaf. Onze benen werden stoffig van het zand dat bij elke stap omhoog stoof. Helene lachte. Tot ze halt hield, waardoor ik bijna tegen haar opbotste. Ze had vingerhoedskruid gezien. Beneden in de ravijn raasde de rivier. De lucht was lauwwarm. De natuur leek hoogzwanger, in barensnood, maar die dag zou geen onweer haar verlossen.

             ‘Het bos is betoverend,’ zei Helene en ze wees naar de vliegenzwammen die groeiden onder een eeuwenoude eik.

Zonder haar zou ik er pal voorbij gelopen zijn.

            Aan de rivier, vlakbij een verlaten hut, omringd door uitgebloeide rododendrons en varens, haalde Helene de deken uit de picknickmand. Er was sekt en paté en boerenbrood en kersen, bessen, bramen en perziken. Feest. Half liggend en steunend op mijn elleboog volgde  ik haar met mijn blik. Hoe ze een kers in haar mond stopte, aan het steeltje trok, er bedachtzaam op kauwde en tenslotte het pitje uitspuwde. Toen ze doorhad dat ik haar gadesloeg, verschenen er kuiltjes in haar wangen

            Ze wou zwemmen, dat wou ik niet. Of misschien wou ik het toch, maar het moment was al voorbij. Dat ze het ook warm had, merkte ik aan haar lome bewegingen en de blos op haar wangen. We zeiden niet veel, mijn hoofd tolde. Ik had zin om haar arm te strelen en haar zachtjes in haar nek te kussen. Zou haar huid naar zout proeven? Zou ze daarna als ik met mijn tong het zout had weggelikt, zo zacht zijn als een perzik? En zo zoet? Hoe zou het zijn om binnen in haar te dringen? In een teug ledigde ik het laatste restje sekt en ging op mijn rug liggen, in gezelschap van de lege fles en de omgevallen glazen. De zon scheen door de kruinen van de bomen en de schittering was als de kristallen in een caleidoscoop. Het was zo mooi. Ik wou voor altijd hier bij haar blijven. Ik wou dat ze op mij ging zitten en zou rijden totdat de lucht roze kleurde en vervolgens diepblauw en dan donkerzwart, tot de zilverwitte sterren verschenen die lichtjaren van ons verwijderd waren.

            Bijen zoemden en een vlinder was neergestreken op het laken dat ze had uitgespreid.  Helene had zich op haar zij gerold met hare ene arm rond haar hoofd en was in slaap gevallen. Ik keek een hele tijd naar haar. Ik wou dat er geen verleden was en dat we hier en nu opnieuw konden beginnen. Dat we vrij waren, zoals zij beweerde dat de mens vrij was, dat het leven een spel was. Als ze van me hield, dan zou ik dat ook geloven. Of was ik voor haar gewoon onderdeel van het spel dat het leven voor haar was?

            Terwijl ik verder piekerde, draaide ze zich op haar andere zij en keek me met slaapdronken ogen aan. We zeiden nog steeds niets. Een koekoek zong ‘goe-koe’, waarna het doodstil werd. Vanaf dan ging alles snel. Ik weet dat ze plots op me zat, dat ze me met haar handen leidde en dat ze vochtig was en warm en dat me, toen ik klaarkwam, een enorme droefheid overviel.

 

 

 

V

 

Nadat ik haar pols voor de zoveelste keer heb gecontroleerd, blijf ik hem in mijn hand vasthouden. Een zuster heeft me beleefd gevraagd om naar huis te gaan. Het bezoekuur is al lang voorbij. Mijn vrouw moet rusten.

 

            Thuis is Alice nergens te bekennen. Op het antwoordapparaat is één bericht ingesproken. Irma. Met een zucht neem ik mijn dokterstas en stap op mijn fiets. De oude vrouw woont in de hoofdstraat.

            Heidonk is een dorp omringd door bossen en door heide. Er is een onbemand station, met een schattig stationshuis, waar één trein per uur passeert. Zoals in elk dorp in België, en vaak ook elders, staat de kerk in het midden. Er omheen de slager, de bakker, de krantenwinkel. Hoe charmant ook, Helene heeft Heidonk veranderd. Heidonk heeft Helene veranderd. Veroordeeld.    

           

            Nog in de deur betuigt Irma me haar medeleven. En vraagt meteen daarna of ik de conciërgewoning waar Rik woonde, ga verkopen. Het huis is toch nog steeds eigendom van de familie Beauclerck?

            Ik word bekeken als een prooi. God, houdt het dan nooit op. Voorzichtig maak ik mijn hand los die ze bij mijn begroeting heeft vastgegrepen.

            ‘Rustig, Irma,’ zeg ik, ‘rustig, straks stijgt uw bloeddruk.’

Ik neem mijn stethoscoop en doe de gebruikelijke onderzoeken. Mijn kordaat ‘ssst’ legt haar het zwijgen op.

            Hoe ik me tot mijn patiënten verhoud? Zakelijk, en gepast vriendelijk.  Ik denk dat ik die vriendelijkheid goed kan faken. Het is ironisch, maar alleen het voorbije jaar bij Rik kon ik mezelf nog zijn. Misschien kwam dat omdat hij, net zoals ik, een buitenstaander was geworden in het dorp. Voor altijd verbonden met en gescheiden van dezelfde vrouw. Misschien kwam het omdat hij nooit vragen heeft gesteld. Hij was een groot man. Ik heb hem onrecht aangedaan. Meer dan tien jaar geleden heb ik hem uit Heidonk verjaagd omdat ik me bedreigd voelde. Toen hij een jaar geleden terugkeerde, stond ik klaar om zoals een wolf zijn roedel te beschermen. Ik wou geen herhaling van wat er in ’77 was gebeurd. Helene en Alice waren mijn vrouw en mijn dochter. Hij had op hen geen enkele aanspraak meer. Uiteraard had ik geen doodzieke man verwacht.

           

            Irma schuifelt zenuwachtig heen en weer op haar stoel. Als ik mijn stethoscoop in mijn tas wil steken, grijpt ze opnieuw mijn pols vast.

            ‘Dokter, neemt u toch een koekje.’

Hoewel ik er geen zin in heb, neem ik er een aan. De koek smaakt klef, net zoals ik verwachtte. Irma steekt opnieuw van wal:

            ‘Naar het schijnt hebt u een mooie speech gegeven in de kerk. Wat hebt u verteld? Het moet niet gemakkelijk voor u geweest zijn.’

Nog moeilijker zijn de valse steunbetuigingen, schiet het door me heen. Ik mompel iets over zijn carrière, maar het kost me moeite om verder te gaan als ik zie hoe gretig Irma kijkt. Normaal kan ik Irma probleemloos aan, maar sinds Riks dood heb ik mezelf slecht in de hand.             Ongeduldig onderbreekt ze me om de vraag te stellen die al de hele tijd op haar lippen brandt en die ik van mijlenver zag aankomen: ‘Linda vertelde me dat uw vrouw niet op de begrafenis was. Hoe gaat het met haar? Voelde ze zich niet goed? Als echtgescheiden vrouw in een kerk… ’

Haar waterige ogen staren me aan, terwijl ze mijn mouw vasthoudt.

            ‘Irma, u hebt het recht niet om zo over mijn echtgenote te spreken,’ flap ik eruit en ik word rood van ingehouden woede.

            ‘Sorry, dokter, zo heb ik het niet bedoeld, ik heb heel veel respect voor uw vrouw.’

We weten allebei dat ze het niet meent.

            ‘En voor u. Het is niet gemakkelijk voor u. En voor uw dochter, het arme kind. Ik hoop dat ze niet naar haar moeder aardt.’

Ze kan het niet laten.

            ‘Irma! … Ik maak me een beetje ongerust over uw hart. Ik hoorde een ruis. Ik zou het rustig aan doen, als ik u was, tenslotte bent u de jongste niet meer. U kan overigens ook beter ophouden met zo veel suiker in de koffie. U bent een risicogeval voor ouderdomsdiabetes.’

Het is kinderachtig en ik betwijfel of het effect heeft.

            In Irma’s voortuin steek ik een sigaret op en inhaleer met driftige trekken. Terwijl ik naar de uitgebloeide rozen staar, denk ik aan Helene. Wat rest er dat ons nog kan verbinden?

 

 

 

VI

 

Na mijn spreekuur ga ik in een tuinstoel op het terras zitten. De villa is in verval. De verf van de met bloemen gestileerde ramen is afgebladderd, de tuin is verwilderd als een verlaten Eden. Alice staat naast de magnolia bij de vijver. Twintig is ze al, mijn dochter. Ze draagt nog steeds haar moeders zwart lange jurk die ze voor de begrafenis had aangetrokken. Ze hebben dezelfde lange armen en benen en dat brengt me in de war. Ongrijpbare zielen zijn ze. Waren ze bomen, dan waren het treurwilgen.

            Ze heeft me gezien en komt naar me toe. Bij elke beweging van haar nu moet ik denken aan het vrouwenbeeld van La valse van Camille Claudel. De zoom van haar jurk is achteraan losgekomen en stoffig door de aarde van het kerkhof en de bosweg. Zonder iets te zeggen, komt ze naast me staan.

            Ik vertel dat ik haar moeder naar het ziekenhuis heb gebracht en dat ze haar even in observatie willen houden. Ze reageert niet. Het verhaal van haar moeder is vaak verteld. Een theatrale persoonlijkheidstoornis, heb ik ooit overwogen. Op andere momenten denk ik dat ze eerder manisch-depressief is. Misschien was het verkeerd haar nooit te laten behandelen. Maar waar ligt de grens tussen ziek en gezond? Grenst genialiteit niet aan krankzinnigheid? Bestempelen we afwijkend gedrag niet al te gemakkelijk als een ziekte?        

            Hoewel ik Alice alleen in profiel kan zien, weet ik dat ze heeft gehuild.

            ‘Wat denk je, vader, tijd voor een pastis?’

Ze haalt binnen twee glazen met ijsblokjes, een fles water en de pastis. We drinken snel, uit onwennigheid. Ze gaat op de rand van mijn stoel zitten en schenkt de glazen meteen weer vol. Ik neem een trek van mijn sigaret en staar naar de ondergaande zon, die, klaar voor zijn helletocht, tussen de al zwart wordende bossen schijnt. Rik is dood en niets is me nog duidelijk. Ik heb gekregen wat ik altijd wou: zijn vrouw en zijn dochter zonder derde in het spel. Toch voel ik me niet bevrijd.

            ‘Zei je iets?’ vraagt ze.

Ze neemt een sigaret uit mijn pakje. Terwijl ik haar een vuurtje geef, kijkt ze naar de vijver. In nuchtere toestand zijn we formeel tegen elkaar, als vreemden.

            ‘Vader, mag ik je fiets lenen?’

            ‘Waar is de jouwe?’

Ze haalt haar schouders op.

            ‘Ik denk bij La Luna.’

Het onkruid dat tussen de stenen groeit, is hoog uitgeschoten.

            ‘Veel plezier.’

Zonder om te kijken fietst ze weg. Ik schenk nog wat pastis in.

           

            De zon gaat langzaam onder. Te laat sla ik een horzel dood. Hij heeft me gestoken en er zullen er nog volgen. Ik probeer de stem die me opjut te negeren, zoals ik de horzelbeet probeer te negeren. De gedachte wordt echter zo groot dat ik me uiteindelijk niet meer kan beheersen en toch krab. Dan doet het er niet meer toe. Ik blijf krabben. Tot bloedens toe. Het doet geen deugd. Ik voel me zoals een boulimie-patiënte die urenlang aan de verleiding heeft kunnen weerstaan en zich nu aan suikerwafels en chips te buiten gaat.

 

            Geen idee hoe lang ik heb geslapen. Wanneer ik wakker word, staat er een dunne maansikkel. Er is wat speeksel uit mijn mond gelopen. Een auto rijdt traag voorbij, de koplampen verlichten het bos. Gekraak. Een vogel klapwiekt.

            ‘Alice,’ roep ik, ‘Alice!’

De Alice naar wie ik roep, is het achtjarig meisje op de avond van de dood van de haan. Opeens was ze weg. Door de heisa met de haan waren we haar vergeten. Het was donker. Het had hevig geonweerd. Ik was naar buiten gelopen met Rik achter me aan. Ik zag haar het eerst, een witte glimp tussen de bomen. ‘Alice,’ riep ik. Ze maakte geen aanstalten om dichterbij te komen. Een kind dat niet bang is in het donker. Een kind bang voor mij.

 

            Dat het al meer dan tien jaar geleden is, maakt de herinnering niet minder pijnlijk. Opeens voel ik me oud en doodmoe. Sloffend ga ik naar binnen. De sleutel van de terrasdeur draai ik twee keer om. Het licht van het peertje in de badkamer doet pijn aan mijn ogen. Op mijn wangen tekent zich een blauwblonde schaduw stoppels af. Ik probeer mijn haren glad te strijken, maar hier en daar blijft er een weerbarstig. Mijn linkeroog is opgezwollen en bloeddoorlopen. Ik leg mijn bril op het wastablet en krab over mijn onderarm waar de horzel een rode bult heeft achtergelaten. IJskoud water over mijn gezicht. Ik poets mijn tanden langzaam. Het spoelwater kleurt rood. Ik knip het licht uit.

            De deur naar de studeerkamer staat open. Ik ga zitten in de roestbruine fauteuil van mijn vader. Verstrooid pak ik het boek vast dat met zijn rug naar boven opengeklapt in de zetel ligt. Het is De Profeet van Khalil Gibran. Op de bladzijde waarop het boek is opengeslagen, is een zin met potlood onderstreept: Uw kinderen zijn uw kinderen niet.

            Waarom weet ik niet, maar vannacht wil ik in de logeerkamer slapen, in het bed waar Helene vanmiddag nog lag. Ik sla mijn armen rond haar kussen.

 

 

 

VII

 

Even weet ik niet waar ik ben. Tijdens de nacht heb ik het hoofdeinde met het voeteinde verwisseld, wat me sinds mijn kinderjaren niet meer is overkomen. De digitale letters van de wekkerradio geven 6u12 aan. Buiten kraait een haan me in één klap wakker. Alice! Ik gooi de lakens van me af en ga naar haar kamer. Haar bed is leeg. Onbeslapen. Ik schiet mijn kleren aan en rijd naar het dorp. De witgekalkte boomstammen langs de steenweg flitsen aan mij voorbij. Als ik het centrum nader, zie ik vanuit mijn ooghoek de neonverlichting van La Luna. Ik vertraag, hoewel ik denk dat ze daar niet is. Ik trek weer op, langs de frituur en de superette, sla linksaf het centrum in. Aan de rechterkant van de weg staat de vrouw met haar aardbeienkraam. Tegen de houten balustrade van De Linde herken ik mijn fiets. Ik stop. Haastig parkeer ik mijn wagen voor het terras van het café. Vanaf de dakgoot hangen gele, rode en blauwe lampjes in een slinger naar beneden.

            Er zit nog volk. Door het zonlicht dat dwars door het raam schijnt, zie ik de stofdeeltjes oplichten die in het café hangen. Op de achtergrond speelt een liedje van enkele jaren geleden, Major Tom. Aan de bar staat een onbekende man met zijn rug naar mij gekeerd te betalen. Achter hem zie ik haar zitten. Hij kust haar op de wang. Het diffuse licht valt op haar donkerbruine haren, haar hoofd ondersteunt ze met haar elleboog op de toog. Naast haar ligt haar walkman, de hoofdtelefoon hangt nog rond haar nek. Opnieuw zie ik het. Hoe ze op haar moeder lijkt. Hoe mannen bevangen raken door haar, als darren door hun koningin.

            Ik kijk nog om naar de man maar hij is verdwenen. De barjongen droogt tergend traag de glazen af. Het is Serge, de zoon van Melanie, de bazin. Hij heeft een enorme bos zwarte engelenkrullen en ik vertrouw hem voor geen haar. Ik vertrouw Alice voor geen haar. Ik pak haar elleboog vast.

            ‘Wat doe jij hier?’ zegt ze verbolgen.

            ‘Kom, tijd om naar huis te gaan.’

            ‘Vader, ik ben twintig.’

Serge heeft de muziek uitgezet en blijft met zijn handen in de zakken van zijn jeans bij de muziekinstallatie dralen. De enkele mannen in het café draaien zich naar ons. Ik neem haar vestje en help haar overeind. Ze zakt even door haar knieën, laat zich toch gewillig leiden. Al die tijd spreekt niemand. Vanmiddag weet het hele dorp dat dokter Beauclerck zijn dochter uit het café is komen halen. Ik laat Alice half slapend in de auto plaatsnemen. De fiets gaat in de koffer.

           

 

 

VIII

 

Ik zal nooit vergeten wanneer het begon, het wantrouwen. In 1977, twaalf jaar geleden, had Rik een zwaar auto-ongeluk in de Alpen. Hij was naar Heidonk teruggekeerd om te herstellen. Dat was althans de uitleg die hij mij gaf. Hij trok zich terug in het huis van zijn inmiddels overleden vader, de conciërgewoning die vroeger bij onze villa hoorde. Ik heb hem toen aangeboden om als arts voor zijn revalidatie te zorgen, ik was het hem verschuldigd. Voorzichtig heb ik Helene gevraagd of ze voor hem wou koken, zijn was wou doen. Ze had geen bezwaar. Maandenlang was hij meer thuis in mijn huis dan ikzelf. Tot mijn verwondering konden Helene en Rik het weer goed met elkaar vinden. Hij had het haar vergeven, dat was duidelijk. Zij toonde zich een toegewijde verzorgster.

 

            Op een dag keerde ik terug van mijn huisbezoeken. Alle drie – Helene, Rik en Alice – zaten aan tafel in het gras. Op tafel de resten van hun middagmaal: een van mijn goede flessen Meursault, afgekloven lamsboutjes, de servetten opgepropt. De haan, die we al een tijd in en rond het huis hielden, pikte kruimels onder de tafel. Rik zat op zijn stoel en trok Helene naar zich toe. Helene lachte. Alice lachte. Niemand zag mij. De zon scheen in mijn ogen. Woede overspoelde me als een tsunami.

 

            Die middag is het me gelukt om mij om te keren en weg te fietsen. Ik bleef maar rijden. Riks grote handen, de handen van een tuinierszoon, stonden op mijn netvlies gebrand. Ik fietste tot aan de rand van de heide en ging daar te voet verder totdat mijn schoenen vol zand zaten, tot aan het meer, waar Rik en ik als kinderen vaak stenen in het water hadden geketst.

            Wat God verenigd heeft, kan de mens niet ongedaan maken, flitste als een dwaze mantra door mijn hoofd.

 

 

 

IX

 

In die tijd dat Rik herstelde van zijn auto-ongeluk, eind jaren ’70, bracht hij op een dag van de markt in het dorp een kuiken mee. Na vijf maanden bleek het om een haan te gaan. Een bijzondere haan, met Indische voorouders. Hij had grijze weelderige pluimen en zijn poten waren bedekt met veren. Rik noemde hem de kleine musketier, ik noemde hem Bonaparte. Iedereen, behalve ik, was dol op de haan. Helene liet hem in de keuken toe, hij kreeg de etensresten van tafel. Ik had er niets aan te zeggen en hoe kinderachtig het ook moge klinken, ik voelde me buitengesloten. Nomen est omen. De haan mat zichzelf Napoleontische prerogatieven aan. Vaak zat hij onder de keukentafel, klaar om mij in mijn benen te pikken. Hij wist dat we geen vrienden waren. Elke keer opnieuw schrok ik me te pletter.

 

            Aan de dood van de haan houd ik enkel flarden van herinnering over. Er was een gigantisch onweer losgebarsten. Ik was kletsnat en slecht gezind thuisgekomen. Mijn maag rammelde en de twee glazen porto die ik bij een patiënt had gedronken, hadden me kloppende hoofdpijn bezorgd. Helene, Rik en Alice zaten aan de keukentafel. Ik had me omgekleed en toen ik in de keuken kwam, ruimde Helene de tafel al af. Ik moest maar alleen zien te eten. Toen zag ik het beest onder tafel en verloor ik de pedalen. In één beweging heb ik het servies van tafel geveegd. Goud omrande borden met roze bloemen, het servies van mijn moeders moeder. De scherven vlogen in het rond, de jus op de borden besmeurde de muren tot tegen het plafond. De zwart-witte tegelvloer was bezaaid met scherven. Met een kracht waarvan ik niet wist dat ik die had, duwde ik de eiken tafel om. Rik was opgesprongen. Helene hield haar hand voor haar mond. Alices gezicht vertrok tot een kramp. De haan klapwiekte. Tegen de muur boven het aanrecht hing het aardappelmes en het broodmes. Het vleesmes, dat nog op het aanrecht lag, griste ik vast. Helene greep mijn arm, maar ik rukte me onmiddellijk los.

 ‘Nee!’ schreeuwde ze.

De haan fladderde naar de hoek van de keuken waar ik hem bij zijn nek wegplukte. In mijn greep verstarde hij. Het werd rood, dan zwart voor mijn ogen. Geschreeuw. Misschien van mezelf. Geschrokken als ik was van mijn eigen geweld. Achteraf heb ik vaak gedacht dat ik toen en daar een mens had kunnen doden.

           

            Hoe het daarna precies gelopen is, weet ik niet meer. Alleen dat Alice plots verdwenen was en ik opeens buiten stond. Het goot. Hoewel het pikdonker was, wist ik dat het natte warme vocht op mijn handen bloed was. Een donshaartje was in mijn mond terechtgekomen. Ik liep de bossen in. In mijn kielzog, Rik met een zaklamp. Ik kreeg een tak in mijn gezicht en bezeerde mijn knie, maar ik voelde niets. Tussen de bomen zag ik een witte glimp. Ik riep haar naam, Alice, maar het geluid klonk dof, alsof ik onder water zwom. Toen ze me zag, bleef ze een seconde staan, om dan verder weg het bos in te lopen. Rik ging haar achterna. Zonder zijn stok mankte hij vreselijk. Verdwaasd bleef ik staan. Even later keerde hij terug met Alice. Ze had haar armen om hem heen geslagen, ze wou hem niet loslaten.

 

            Zwijgend liep ik het huis in, pakte de fles Marc de Bourgogne uit de barkast en wankelde de trap op naar de studeerkamer op de bovenverdieping, waar ik in mijn vaders stoel ging zitten. De deur op slot, de gordijnen dicht. Het enige licht kwam van de smalle strook onder de deur. Helene en Rik liepen heen en weer door de gang. Ze spraken met gedempte stemmen. Ik spitste mijn oren, ook al was ik bang voor wat ik zou horen. Weer leek het alsof ik uit mijn eigen leven werd verbannen.

 

            Ik werd gewekt door de deurbel. Door de gordijnen zag ik het grijsblauwe licht, het begin van de dag. Op de bijzettafel stond de fles Marc de Bourgogne of wat daarvan overbleef.

            In de gang stond een taxichauffeur. Rik wees de man zijn koffer aan. Hij verontschuldigde zich omdat hij de koffer niet zelf kon dragen en toonde zijn wandelstok. Op dat moment glipte Alice vliegensvlug langs me heen. Ze greep Rik bij zijn middel vast. Teder streelde hij haar lange haar. Dan zag hij mij bovenaan de trap staan. Bij wijze van afscheid nam hij zijn hoed even af en bevrijdde zich vervolgens voorzichtig uit Alices omhelzing. Tot mijn verbazing zei hij warm en zonder verwijt:

            ‘Dank voor je gastvrijheid.’   

Mijn gedachten kwamen traag, het lukte me niet om een logische zin te vormen, maar Rik had zich al omgedraaid naar Alice. Hij nam zijn hoed opnieuw af en maakte een lichte buiging voor het kleine meisje, waarop ze haar armen opnieuw om hem heen sloeg.

            Ik was slechts in staat om de steek in mijn hart te registreren, te beneveld voor emoties of diepere gedachten. Als verdoofd liep ik terug naar de zetel om mijn roes uit te slapen.

 

            Het beeld van de afscheidnemende vader zal ik nooit meer van me af kunnen werpen. Jarenlang was ik jaloers op een man wiens vrouw en kind ik had ontnomen. Een man die uit respect voor zijn vrouw en zijn kind zijn dorp verliet. Enkel nog om te sterven was hij teruggekeerd naar het huis waarin hij geboren was. En wellicht ook om een laatste keer zijn vrouw en dochter terug te zien. Als toeschouwer. Nu hij dood is, blijf ik verweesd achter. Het verlangen om van hem te winnen, is zo groot geweest dat het elke ratio domineerde. Misschien omdat ik vanbinnen altijd heb geweten dat  ik geen winnaar ben.

 

 

 

X

 

De dag na de dood van de haan was de keuken schoongemaakt. Helene maakte, o gruwel, coq au vin. Ik zei dat ze niet meer van me hield. Ze was een bedriegster. Zo had ik haar leren kennen, zo zou ze blijven. Ze goot de wijn bij de haan, bond de kruiden bij elkaar tot een tuiltje, roerde en zei niets.

           

            Steeds vaker bleef haar kant van het bed leeg. Dan was ze verhuisd naar de logeerkamer. Soms dronk ik te veel en viel in slaap, buiten op het terras of in de zetel in de studeerkamer en werd daar pas de volgende ochtend weer wakker. Soms zocht ik na een nachtelijk huisbezoek de heide op, om daar een sprankel van de magie terug te vinden die ik als kind zo vaak had gezien.

 

            Op een nacht na een huisbezoek bleef ik hangen bij een circus dat op de weide tegenover De Linde zijn tent had opgeslagen. Het circus had zijn beste tijd gehad. De kleuren van het zeil waren verschoten blauw, rood en geel. Caravans stonden kriskras. Wagons met uitgebluste leeuwen achter tralies. Een oude olifant. Mest. Net toen ik ervan overtuigd was dat ik de enige levende ziel op deze aarde was die niet sliep, zag ik een clown. Ik liep hem achterna, maar hij verdween zoals een goochelaar in een truc. Verloren keek ik om me heen. Bij De Linde brandde licht. In een opwelling stak ik de straat over.

            De stoelen stonden omgekeerd op de tafels, de krukken op de toog. Een emmer en dweil leunden tegen een tafel. Ik wilde me omdraaien toen de vrouw van de waard door het kraalgordijn kwam dat de keuken van de zaal scheidde.      Helene zou haar eenmaal smalend Molly noemen. In werkelijkheid heette ze Melanie.

            De rest van de nacht ben ik in De Linde gebleven.

 

            Ik heb Melanie vervloekt omdat mijn nieuwe verliefdheid me confronteerde met mijn eigen schuld. Kon ik mezelf nog het slachtoffer noemen? Verliefd op een ander. Het klikte. Een zeldzame verstandhouding. We vertelden alles, stelden vragen zonder gêne. Geen van beiden waren we vrij. Daar lag de grens die we beurtelings aftasten. Een niemandsland waar alleen gesuggereerd kon worden. Daar werden de maskers opgezet en werd het spel van aantrekking en afstoting gespeeld en we speelden het goed. Als de naam van haar man over haar lippen kwam, wist ik niet waar ik stond. Soms leek zij meer te willen. Probeerde ze me telefonisch te bereiken. Vaak nam Helene op. Melanie had dan een smoes kunnen verzinnen. Dat haar zoon Serge ziek was. Dat deed ze niet, ze vroeg gewoon naar mij. Melanie loog nooit, hoogstens verzweeg ze de waarheid. Helene gaf de hoorn door. Melanie vroeg of ik kwam, terwijl Helene naast me stond

            ‘Nee,’ zei ik en ik haakte in. Ik ging niet.

 

            Ik ging evenmin als ik zelf opnam. Elke kans die Melanie me heeft geboden, heb ik voorbij laten gaan. Melanie maakte iets bij me wakker dat ik dacht verloren te hebben. En wat ik sindsdien weet, alleen onvervuld blijft het verlangen.

 

 

 

XI

 

Het is zaterdagavond. Alice is weer uit. Vanavond wacht ik niet. Deze keer vind ik haar in La Luna. Ze danst met haar handen boven haar hoofd in een veel te korte jurk op The Sound of C. De discolichten kleuren haar gezicht en haar lichaam beurtelings blauw, rood, groen om haar dan weer in het donker te zetten. Zwarte krullenbol Serge loopt met twee glazen naar haar toe. In een blauwe flits buigt ze haar hoofd naar hem. Een tel donker. In het rode licht daarna vang ik een glimp van haar op, lachend, haar hoofd tegen zijn schouders, zijn handen op haar heupen. Ik wil hier weg. De klapdeur raakt de man in mijn kielzog Zijn gezicht komt me vaag bekend voor, zoals wel vaker onbekenden me bekend voorkomen.

 

Ik leun met mijn rug tegen de koele muur van het gebouw en laat me op de grond zakken. Dan zie ik de lege spuitbussen liggen en merk ik dat mijn handen, die ik op de grond heb gezet, besmeurd zijn met zand en verf van de nog natte graffiti aan de muur. Twee jongeren komen de hoek om. Het zijn de graffiti-artiesten met joints in hun mond. Ze schrikken even zoals ik van hen schrik. Ik weet niet waarom ik één arm afwerend voor mijn ogen houd.

‘Dokter Beauclerck, alles oké?’ vraagt de langste van de twee.

De andere verbergt snel zijn joint achter zijn arm. Krabbelend probeer ik overeind te komen. De lange pakt me behulpzaam bij mijn onderarm. Ik sla hem van me af en zet het op een lopen.

 

Ik ben naar de heide gereden. De zon strekt zich in lange rode halen boven het meer uit. Het is eind augustus, de natuur over haar hoogtepunt: minder intens, vermoeider, de eerste tekenen van verdorring. Waarom zag ik nooit eerder de schoonheid van wat vervalt? Prachtig en tragisch, zoals het karakter van een actrice zich pas aftekent op het einde van haar carrière.

 

 

XII

 

Het hek van de villa staat open. Dat heb ik gedaan. De deur van de keuken staat open. Dat heb ik niet gedaan. Ik hol naar binnen. In de keuken staat Helene in een indigokleurige jurk alsof ze nooit is weg geweest. Ze maakt thee. Haar haar is in een dot gedraaid. Haar rug en schouders recht zoals een ballerina. Mijn god, hoe mooi is haar hals. Als ik in haar grijsblauwe ogen kijk, ben ik verstomd, als op de eerste dag.

            ‘Hoe komt het dat jij hier bent,’ zeg ik, ‘het ziekenhuis laat toch niemand gaan op zondag?’

Ze kijkt me aan alsof ik een idioot ben. Nog altijd kan ze alles gedaan krijgen.

            ‘Er ligt een dode duif op de oprit. Wil je die straks opruimen?’

Zo is het vaak, zij beantwoordt mijn vraag met een andere. En hoewel haar opdracht me niet is ontgaan, zijn ook mijn gedachten elders.

‘Alice heeft een vriendje,’ flap ik eruit, ‘Serge, van De Linde.’ Hoewel mijn borst hevig op en neergaat, merk ik tot mijn opluchting dat het me niet meer raakt.

Ze trekt een wenkbrauw op.

‘Serge, de zoon van Molly? Ben je hen gevolgd? Zie je er daarom zo mooi uit?’

Ik moet er na deze nacht inderdaad verfomfaaid uitzien en hoewel haar spot me ergert, knik ik vol ongeduld, maar ze zegt niets meer. Toch ben ik blij omdat we tenminste iets tegen elkaar zeggen en misschien ook omdat de zon schijnt en de vogels fluiten en daardoor alles opeens zo normaal lijkt.

            De ketel fluit en ze schenkt het water op de theebladeren. In een zeldzaam moment van samenhorigheid zitten we tegenover elkaar. Zo stelde ik me vroeger een bejaard echtpaar voor.

‘Wil je een spiegelei?’

‘Graag.’

Ik win tijd. Ze neemt twee eieren uit de koelkast en staat dan met haar rug naar me gekeerd bij het aanrecht. Het nieuws maakt een einde aan de stilte. Aan de grens van Oostenrijk-Hongarije werden gisteren tijdens een groots georganiseerde picknick de grenzen een aantal uren opengezet. Honderden Oost-Duitsers, die via folders verwittigd waren, zijn de grens overgestoken. De Hongaarse grensbewakers hebben hen niet tegengehouden.

            Helene veegt met haar onderarm over haar ogen.       

            ‘Misschien is dit een begin,’ zegt ze.

Waarom blijf ik hangen in het verleden? Ik negeer het nieuws en steek van wal:

            ‘Ik zal met Alice praten. Ik neem haar mee naar Bad Arolsen, ik vertel haar hoe we verliefd werden. Ik zal haar vertellen over Rik, hoe veel hij van haar hield. Ik zal haar vertellen over de scheiding…’

Zwijgend zet ze mijn spiegelei op tafel. Ik zwijg ook. Ik twijfel weer. Ik weet niet meer of mijn, ons verhaal is zoals ik altijd dacht dat het was. Ik weet niet wie de vader is van Alice. Ik weet niet of Helene het weet. Ik weet niet wie Helene is, wat er in haar omgaat. Ik weet niet wat ik van het leven met Helene had verwacht. Dat het altijd leuk zou zijn te leven met iemand die buiten de randjes kleurt? Dat ons leven zou zijn zoals een zomer in de natuur, zeg maar Ibiza?

 ‘Der Ring macht Ehen - Und Ringe sind’s, die ein Kette machen,’ zegt ze alsof ze mijn gedachten kan raden.

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

11 mrt 2017 · 41 keer gelezen · 1 keer geliket