Vanmorgen had ik weer een droom. Ik zat aan tafel met mijn familie, en een leerkracht gaf me mijn rapport. Ik ging naar een kunstschool, samen met mijn zusje. (De richting was iets omtrend acteren)
De leerkracht had wit haar en een witte baard alsook een krachtig voorkomen. Hij was mager. De details sijpelen nu door mijn vingers heen, als een zandkasteel gemaakt van water.
Maar de leerkracht, die man, was gemeen. Hij noemde me een moederskind. Een slappe sok. Het enige wat ik kon was me in haar armen verstoppen en jammerend wijzen naar de grote wereld. Ik had alleen maar onvoldoendes terwijl mijn zusje het veel beter had gedaan.
Eerst lachte ik nog, toen wou ik hem slaan. Hij werd steeds gemener en kwader. Het was onmogelijk zijn tirade te onderbreken. Er was geen maar tussen te krijgen.
Ik wou de man slaan. Ik stond op, trok mijn arm naar achter en maakte een vuist. Zoals een gespannen boog richtte ik me op hem. Het enige wat me weerhield was rede, redelijkheid en fatsoen. Hij leek het niet eens te merken!
Ik werd vlak daarna wakker.
De vorige keer droomde ik dat ik de kelder in brand stak. Dat ik me verzette tegen het gevoel van ogen die zich in mijn rug boorden. En het gevoel dat er iets vreselijk op het punt stond te gebeuren. Nee, tierend trok ik verder tot het verste punt van de kelder en stak alles in brand.
Sindsdien droom ik veel minder over mijn ouderlijk huis.
De keer daarvoor droomde ik dat mijn vader stierf en dat ik zijn plaats moest innemen. Dat was enkele maanden voor de geboorte van mijn eigen zoon.
De keer daarvoor droomde ik dat ik auto reed maar niet kon remmen. Als een schip gleed ik verder.
Daarvoor, de golf die me overspoelde. De zee dat me opslokte alsof het dorst had.