Rouwen startte niet de dag dat mijn moeder stierf. Of de week volgend op de begrafenis. Het rouwen begon op de dag dat ze in een aparte kamer werd gelegd. Het beginpunt was het moment dat de deur openging, de oncoloog binnen kwam, op de voet gevolgd door een jongeman die zichzelf voorstelde als de psycholoog. Zijn naam intussen een vergeten herinnering.
Twee dagen geleden was de zoveelste kamergenoot, de tel waren we al lang kwijtgeraakt, verhuisd naar diezelfde kamer. De kamer waar mensen stierven. Waaruit gezinsleden kwamen met zwaarbepakte zakken vol herinneringen. De kamer die we in de laatste maanden angstvallig vermeden hadden. Ons zou dit lot gespaard blijven. We waren vechters, overwinnaars.
Eén maand nog. Twee hoogstens. Dat was het maximum. Meer kon de oncoloog er niet uit halen. Met sondevoeding, een maagsonde in de neus en vier sondes in de buik die na vijf operaties niet meer dichtgenaaid was, was dat zijn hoogste bod.
Daar, in die kamer, op dat moment stierf een stukje van mijn hart. Niet veel, niet genoeg om de hartslag te stoppen. Een klein deel, voldoende om nooit meer te helen.
Het duurde zes weken, hoewel we een gevecht aangingen voor acht weken.
‘Het gaat niet meer.’ Waren de laatste woorden ooit die ze in mijn oren fluisterde. Het klonk als een verontschuldiging enerzijds, een verlossing anderzijds.
Zes weken hadden we samen, waarin we elke avond afscheid namen, waarin ze berustte, als de sterke vrouw die ze was. Wij hadden tijd om afscheid te nemen.
Rouwen was zo hard huilen in het mortuarium, daar naast haar koude lichaam, dat mijn zus de kamer verliet.
Rouwen was zo hard wenen op de begrafenis, op het kerkhof, dat je dacht dat je geen tranen meer zou overhebben voor verdriet dat nog moest komen.
Rouwen was het eerste uur bij de psycholoog zitten en geen woord kunnen uitbrengen, het was een uur van snotteren, tranen met tuiten, zakdoek te nat om je neus in te snuiten.
Rouwen eindigt nooit.
Het verandert alleen van beeld.