I
Ik lees je dagboeken om me te vergewissen dat je me vergeten bent. Dan krabbel ik er iets in. Gewoon, iets kleins. Omdat ik klein ben.
II
Er was eens een man borstdiep in de zee. Hij had een emmer vast. Die schepte hij links vol en kapte hij rechts leeg.
III
Ik heb de handen van mijn vader. Dezelfde vingers, dezelfde nagels. Ze doen hun best met wat ze het best doen. Kapotmaken.
IV
Ik heb alles. Ik heb letters en woorden om alles te beschrijven. Maar het menu is het gerecht niet. Mijn woorden zijn jou niet. Ik heb niets.
V
Soms vergeet ik moeilijke dingen. Als een wiskundige formule dat je enkel in school nodig hebt. Ik haat school. Ik haat nodig hebben. Ik heb je nodig.
VI
Als ik vliegers zie dan denk ik aan de touwen, weet je dat? De zilveren lijn tussen vasthouden en loslaten. Alles is zo moeilijk, zoals vasthouden. Houd me vast.
VII
Het spijt me en bedankt. Daar draait alles om. Spijt is nu, het bedanken komt later. Alles kan bezinken. Mettertijd ligt alles onder water. Zelfs jij.
VIII
Als je in mijn dagboeken kijkt, vind je raadsels. Minuten en uren heb ik fysiek gemaakt. Ik heb dromen beschreven, gedachten en gevoelens. Maar alles is gerafeld. De secondes laat ik aan jou. Je was altijd maar een seconde.
IX
Ik heb je altijd willen toejuichen als je een doelpunt scoorde in het leven. Doe maar alsof.
X
Ik denk dat dit grijzig omhulsel mijn echte zelf is. De donkerte, de leegte, de zwaarte. Hoeveel weegt de kleur grijs, denk je?
XI
Spijt komt te laat, zegt men. Maar wat als het zelfde geldt voor vergeving? Wat als je bent uitgevoeld en er is niets meer? Alleen zijn is toch fijner met twee?
XII
Mijn laatste uur heeft geslagen. Als ik mijn eigen rechter ben, waarom kies ik voor jou en niet voor mij? In jouw boek staat een verhaal, in het mijne doedels.
Ik denk terug aan de man die het water van links naar rechts schepte. Bij elke schep begon alles terug opnieuw. Waarom geldt hetzelfde niet voor ons?