god met ons, trotseerden we hoogstandjes boven brak water,
reden in het spoor van tongbrekers, helemaal tot aan de rand
naveltrossen los, keken we niet meer om en
smokkelden oude dromen, als waren het uien, richting Engeland
we strandden op het, van auto’s gespeende, met kolen en
loslopende paarden bedekte, in haar duinengordel spinnende eiland
hier en daar sloeg de oceaan een bres, lokte
met zijn ijskoude, aquamarijnen mond onze ongedurige voeten
opgehitst door het kokende zand
de haren kolkend in de zuidwester
het zout op de lippen, klonken we met cider en even
paste de zomer in de palm van een hand
lagen ingeslagen wegen niet al zo zwaar voor anker
dan had het hart het misschien gewonnen
van het verstand
de scheepshoorn en het draadloos internet,
riepen ons terug tot de orde en naar het café op het vasteland
de knokkels wit om de reling, spatten we met de oceaan uiteen
onder ons stampte het veer op de schuimkoppen
weg van het eindeloos ebbend strand

