Zoals we met z’n twee
in een put van achtergebleven dagen
de vlagen vlakte-wind telden
Over onze hoofden heen:
met vermeende lagen zelfkennis
een angsthaas
Achter velden
ons languit gelegde lichamen
als toortsen zacht zoekend
En elke keer weifelachtig
hetgeen mij onderbreekt
bij avondmaal op een wolk
Met een gevoelige ziel
want mooi is hij die zingt
waar een volheid is gehuisvest
Zo bewaren we deze avond
als een spieken
bij wat ons zaait