Proloog
Karel Van Miert is op een dag uit een appelboom gevallen. Doodgevallen, als een vlieg die halverwege stierf (zoals ze het wilde), ergens in de lucht.
Het gebeurde op een rare dag met witte ochtendzon, zoutnevel hing over de schorre, purper was de ondergang en pepperspray is met vier p’s, prevelde de wijkagent die de rouwstoet begeleidde naar de put.
In de oven lagen de broodjes nog. Vergeten, het zelfverzonnen doel, hoe het voelde. Ik hunkerde. Naar de smaak van lippen.
Intermezzo
Evangelina, aan het strand, op nog zo'n zonnige zomerse dag rijdt er een vrachtwagen over een dijk vol met kindertranen, weggevlogen ballonnen en de chauffeur lost diepgevroren kroketten, bonen, prinsessen liggen te bruinen.
Er is een casino. Straks treedt hij op. Willy. Claes. Met zijn natte piano en hij speelde zonder twijfel ook een deuntje op die begrafenis, briljante noten, zwart en niet eens wars. Een helikopter vloog over, duikelde en veel verder regende het, bommen. Leeggezogen werden de wolken, hoop stierf met de mensen.
Daarom. Hoe dan ook. Hou vast. Val vooral niet. Blijf. Onschuldige boter smeren. De haren zitten goed, oogbollen en centen rollen, zoetweg leidt de bekoring.
Epiloog
En toch, leef ik nog, werd het de dag van mijn leven. In Oostende verzamelde ik, schelpen, vond ik zand, het eerste dozijn zoenen met Evangelina, starend naar (het waren er dertien) starre vliegen.
Doodgeklopt.
uit de reeks 'Waanhoop'