Waren we niet op weg naar een begrafenis en lagen de voorbije jaren niet als een spijkermat tussen ons heen, dan was Nino’s plan even geniaal als onze fietstocht naar Amerika destijds. ‘Ik kan je meenemen naar Colorado, als je wil!’, had hij voorgesteld toen we wat doelloos rond fietsten. Uit nieuwsgierigheid ging ik mee in zijn spel en reed hem achterna. Nino’s tocht leidde eerst steil omhoog over het rimpelig asfalt van een drukke weg. Er was geen fietspad en de auto’s reden ons rakelings voorbij. Ik stampte hard op de trappers maar raakte amper vooruit. Behendig fietste Nino in een boog rond me heen.
‘Voor Amerika moet je wat over hebben’, lachte hij.
Hij stapte af en duwde me terug op gang.
‘Zo meteen gaat het naar beneden!’
Hij had gelijk, na een kort plateau denderden we langs een steile kasseiweg door een bos. Ik probeerde even snel als Nino de helling af te fietsen. Hij keek om: ‘Ca va?’ Ik riep ‘ça va’ en mijn a’s trilden op het ritme van de kasseien. We begroetten een vrouwtje dat voor haar bungalow een kleurrijke lap breide.
‘Salut Louise!’, riep Nino, ‘on part pour l’Amérique!’
‘Bonne chance!’ schreeuwde ze in de vlucht.
Uit mijn ooghoek zag ik haar glimlachen, een fractie van een seconde, toen was ze weer weg. De kasseiweg was omgeven door bomen die een donkere tunnel vormden. Mijn hoofd werd licht van de snelheid waarmee de wind langs mijn oren suisde. We spurtten naar het gat waar het bladerdek stopte en de volle zon de wereld aan ons toonde. Die was immens, Nino had gelijk. Langs de weg lag een enorme krater, zeker honderd meter diep. Kleine tinnen mannetjes liepen op de bodem en maakten de Canyon nog groter. ‘Van hier gaan we te voet’, zei Nino. We stalden onze fiets in de berm.
‘Dit is Amerika’, fluisterde ik. ‘Helemaal’, zei Nino. De wanden van de krater waren niet roestkleurig zoals bij de Grand Canyon, maar van grijsblauwe steen. ‘Porfier’, zei Nino
De enorme rotswanden waren zo grillig als versplinterd hout, de krater maakte een gigantisch gat in het vlakke landschap. Ik keek over de rand en tuurde de diepte in.
In de wand waren trappen gehouwen, maar over enkele meters was er geen reling. ‘Mevrouw, bent u klaar om de Grand Canyon te verkennen? Ik ben Nino, uw gids voor vandaag.’ Ik keurde elke trede van die ruwe trap, mijn adem stokte. ‘Ik geloof dat ik hoogtevrees heb.’ ‘Erg onhandig als u canyons bezoekt.’, zei hij en stak zijn hand uit. Ik veegde mijn zwetende handpalm snel af aan mijn t-shirt, wat Nino meteen imiteerde. ‘Voilà, nu we proper zijn, kunnen we gaan.’
‘Je knijpt’, zei hij toen ik mijn hand om de zijne knelde. ‘Loop door!’, gierde ik. We bereikten een plateau vanwaar we de werken konden overzien. Oranje mannetjes bestuurden heftrucks en drilboren, vonden ze ons vervelende bezoekers? Ik maakte me klaar om de trap zo snel mogelijk op te lopen, in het geval we hier niet gewenst waren. Nino tuurde naar het landschap alsof we onzichtbaar waren, of zo gewoon als de begroeiing hier, maar de werkmannen schreeuwden zijn nonchalance aan flarden. ‘Nino, c’est ta copine?’. Hij fezelde iets in de aard van ‘gewoon een vriendin’ en de mannen bulderlachten dat hij maar veel vriendinnen moest maken. Ze beklommen de trap zonder een zweem van hoogtevrees, alsof ze in deze krater geboren waren. Elke pas hadden ze al honderd keer eerder gezet, net als Nino. Ik tastte met mijn schoenpunt de bodem af, gleed even weg op kleine steentjes en kneep nog harder in Nino’s hand. Langs mijn slapen parelde een druppel zweet en ik werd duizelig, mijn benen trilden en ik voelde me belachelijk. Wie was dit lichaam dat meer emoties had dan ikzelf?
Nino wees naar een reiger die over de bouwput vloog, en ik bewonderde de S-vormige hals van het beest, hoe zijn bek en zijn poten op een perfecte lijn het luchtruim doorkliefden, zoals wij mensen op het water dreven. ‘Kijk jij of er nog meer reigers zijn?’, vroeg hij me. Het trucje werkte: door me op de hemel te concentreren, kon ik in de krater afdalen.
‘Heb je honger?’, vroeg hij. Mijn maag grolde boven het gekap en de drilboren uit. Nino nam mijn hand en loodste me langs de kloof terug naar onze fietsen. In het dichtstbijzijnde dorp kochten we een broodje met olijven bij een bakker die Nino begroette alsof hij familie was. Nino stelde me voor, maar de bakker sprak zo snel dat ik hem niet begreep en me schaamde omdat ik geen antwoord gaf. ‘Ze spreekt Nederlands’, zei Nino. ‘Ah, une flamande. Oe gaat et?’, zei de bakker. ‘Très bien, merci, et vous.’, antwoordde ik. ‘Oh, tu peux me tutoyer, ik ben de koning niet’, lachte hij.
Ik dacht dat Nino’s behulpzame uitstraling en zijn goedhartig karakter hem geliefd maakten. Een paar weken later ontdekte ik dat de begroetingen niet alleen voor hem waren, maar ook voor zijn vader. Een arbeider die omkwam door de berg steenpuin die hij zelf met zijn graafmachine had opgehoopt. De oranje mannen bij de steengroeve hadden de berg tot leven zien komen, eerst wat stoffige golfjes, dan één grote, onstopbare lawine. Nino’s vader werd in zijn cockpit bedolven onder zijn eigen werk. Iedereen was ontzet, daarom zorgden die werkmannen samen voor Nino, zonder er grote besprekingen over te houden. De ene kwam langs om een kapotte dakgoot te herstellen, de andere nam Nino mee op een uitje met zijn kinderen. Ik gruwde van het beeld dat Nadia op fluistertoon tot leven bracht, in het café van Bubu, terwijl Nino een nieuw vat bier en wat bakken cola uit de kelder haalde. Nadia voelde zich verplicht me wat achtergrond te verschaffen, aangezien ze wist dat Nino dat niet uit zichzelf zou doen. Maar Nino werd er nog vager van.
Dit is een fragment uit mijn manuscript ‘Nino’. Twee ex-geliefden reizen op een tractor naar de begrafenis van een oude vriend. Tussen hen in ligt een pak onverwerkt verleden, dat met mondjesmaat komt bovendrijven.