Pons

Gebruikersnaam Pons

Teksten

Jouwen we even samen? (3de plaats bij 'Hooray for the essay')

Toen ik nog voor de klas stond en een leerling op spieken betrapte, antwoordde die: ‘Maar mevrouw, zij was ook aan het spieken.’ In plaats van schuld te bekennen, wees de leerling een klasgenoot aan die dezelfde fout maakte. Hij legde de vinger op de grootste wonde van een startende leraar: ik was niet consequent. Ik zag de fout wel bij hem, maar niet bij die andere. De leerling bracht me in een lastig parket. Wat moest ik doen? Hem straffen, en de andere leerling van wie ik het niet had gezien ook? Die laatste ontkende natuurlijk staalhard dat ze gespiekt had. Of zou ik alleen de leerling straffen die ik wel had betrapt, en riskeren dat ik geen rechtvaardige rechter was?  Veel bedenktijd heb je niet op zulke momenten. Mijn geest zocht in sneltempo naar een oplossing. Uit de diepste krochten van mijn database borrelden er frasen naar boven die ik als kind had gehoord. ‘Leg uw polleke eerst op uw eigen hoofd, en kijk wie eronder staat’, zeiden mijn kleuterleraren als we klikten. Ook populair: ‘En als de ander in de Dender springt, doe jij dat dan ook?” (In andere regio’s bestaat die formule ook, vernam ik later. Je vervangt de Dender gewoon door de plaatselijke rivier.)  De hedendaagse leerling schudt meewarig het hoofd bij zulke stichtelijke antwoorden. Maar mijn kleuterjuffen hebben me kennelijk goed geïndoctrineerd; het jeukt nog steeds verschrikkelijk als mensen het ene kwaad proberen opheffen met een ander kwaad. Als ze niet naar zichzelf willen kijken of hun verantwoordelijkheid ontlopen. De jeuk heeft een naam. ‘Two wrongs make a right’ is een veelvoorkomende drogreden in discussies. Denk aan argumenten als: ‘Wij stoten misschien veel CO2 uit maar China nog veel meer’, waarbij je het probleem in eigen land relativeert door naar een land te verwijzen dat hetzelfde doet, maar nog erger. Op dezelfde manier kan een spreker vergoelijken dat onze begroting in het rood gaat, want die in andere landen ook. Het is aanvaardbaar, want de andere doet het ook. Iedereen rijdt wel eens met een glaasje op, toch? Naaste familie van ‘Two wrongs make a right’ is het bekendere ‘whataboutism’. Dan vergelijkt de spreker het ene kwaad met een andere misstand. Denk aan discussies waarbij beschuldigingen over ‘censuur’ van Vlaams-Nationalisten en ‘cancel culture’ van zogenaamde wokies tegen over elkaar gesteld worden, zoals Mia Doornaert hier doet: “De linkse filosoof en vakbondsman Robrecht Vanderbeeken ziet in zijn recente opiniestuk (DS 4 april) niets dan censuur en “slaafsheid” in Vlaanderen. Dat komt doordat de Vlaams-nationalisten “de VRT aan de ketting leggen” en de cultuur censureren. Je moet maar durven. De afgelopen decennia is de cultuurwereld juist slaafs in de pas gaan lopen van een ‘links’ dogma, van een taalpolitie, van een boycot (alias cancelcultuur) van foutgelovigen.”  In een opiniestuk over politieke hygiëne schreef lector Verkeerskunde Kris Peeters: ‘Kwaad zijn over de oplopende kosten van het energie-eiland, maar niet over die van de Oosterweelverbinding? Sommigen kunnen dat”. En arbeidseconoom Stijn Baert stelde in De Afspraak dat we verontwaardigd zijn over de extreemrechtse burgemeester Guy D’Haeseleer in Ninove, terwijl we amper spreken over Molenbeek, “waar Vooruit een coalitie lijkt te vormen met drie partijen die voor een stuk geloof voor verlichting stellen. Catherine Moureaux van de PS die vraagt of we een plaats kunnen inrichten waar exclusief meisjes met elkaar in contact kunnen komen, of Team Ahidar dat onverdoofd slachten heroverweegt, bijvoorbeeld. Ik denk dat dat tot ingrijpendere ontwrichtingen van de maatschappij kan leiden dan dat men in Ninove misschien Vlaams zal moeten spreken in een sportclub.” In beide gevallen drijft de boot weg van het oorspronkelijke onderwerp. Peeters blijft niet bij de oplopende kosten van het energie-eiland, Baert leidt af van de mogelijke impact van Guy D’Haeseleer.  Het jeukt nog erger wanneer ik vaststel dat ik zelf die spiekende leerling ben, en in de val trap van de vergelijkende vingerwijzing. Na de column van Herman Brusselmans werd er terecht op gewezen dat je niet elke Jood verantwoordelijk kan stellen voor de oorlog in Gaza. Maar waarom vroegen we dan in 2001 en 2016 wel dat elke moslim afstand nam van de aanslagen, gepleegd door enkele terroristen? Een vriend stelde mijn beeld bij. Ook toen waren er betogingen van mensen die het opnamen voor moslims. Het was niet zo zwart-wit als ik het me herinner. Misschien is dat ook een eigenschap van deze drogredenen. De nuance wordt van de vergelijking gevijld. Een drogreden is een schema, eerder dan een complexe wereld.  En toch ben ik niet de enige die als een gek op inconsequenties jaagt. O wee als je een rijke socialist bent, een christendemocraat met een maîtresse of een ecologist met een verleden als vliegende reporter. Je gesprekspartner kan die eigenschappen uitvergroten, waardoor men geen oren meer heeft naar je inhoudelijke argumenten. Hier gaat het om de tu quoque-variant, of ‘jij ook’ voor wie het Latijn minder machtig is. Die specifieke vorm van de ‘two wrongs make a right’ wordt ook wel de jij-bak genoemd, of in het volkslatijn: de pot verwijt de ketel. Bijvoorbeeld, een spreker wijst erop dat vlees eten slecht is voor het klimaat, en jij werpt tegen dat je hem onlangs met smaak een steak zag verorberen. Maar is het dan echt niet geoorloofd om hypocrisie aan te klagen? De twee maten en twee gewichten, weet u wel. Die moet je toch blootleggen? In haar column ‘Er is niks mis met een drogreden’ fulmineert wijlen Beatrijs Ritsema tegen wat ze ‘het zoveelste vrome preekje tegen het tu quoque-argument’ noemt, een column van Suzanne Wuesten. ‘Als vergelijkingen met overeenkomstige situaties taboe verklaard worden, kun je helemaal nergens meer een discussie over voeren’, betoogt Ritsema. Als voorbeeld haalt ze de airconditioned mansion van ‘profeet van de planeet’ Al Gore aan. ‘Zelfs als je níet Al Gore persoonlijk wil aanvallen, geeft het argument alsnog inzicht in de al te menselijke kloof tussen idealen en de dagelijkse praktijk, toch zeker relevant voor de klimaatkwestie.’ Ritsema beschouwt de retorica als een kunstvorm, waarin alle argumenten in een redenering erop gericht zijn om het gehoor te overtuigen en mee te slepen. ‘Een gloedvol spreker gooit zijn hele hebben en houden in de strijd en het publiek bepaalt zelf waardoor het zich laat begoochelen. Wie het er niet mee eens is, roept altijd: drogreden!’ Ze heeft ergens een punt: het is wat geconstipeerd debatteren als je de hele tijd beducht bent voor drogredenen. Misschien is het wel iets diepmenselijks om tegenstrijdigheden te detecteren. Toch jeuken de tu quoque (het is best een mooie naam voor een kriebelig beestje, de toe-kwokwee) en de andere drogredenen, vooral wanneer de spreker er zijn passiviteit mee wil rechtvaardigen. Ik hoef niks goeds te doen, want die andere doet ook niks goeds. Maar dan komt de spiekende leerling me weer voor de geest, met zijn treiterige glimlachje, en hij fluistert me in: “mevrouw, u doet het toch ook wel? Bent u niet net zo kleingeestig als ik wanneer u hypocrisie aanklaagt? Of denkt u echt dat uw rechtvaardigheidsgevoel dan spreekt?” “Je bent een hardleerse tu quoque-ist”, zeg ik hem, maar ik gun hem wat terrein. “Misschien mag het wel, als iemand echt een morele autoriteit is en zich daar niet naar gedraagt. Maar ik wil gewoon dat debatten om inhoud draaien, is dat dan zo erg?” “U krijgt weer rode vlekken in uw hals”, antwoordt hij me. Voor ik het weet, krab ik me.  Ritsema wijst in haar column op een kil aspect van mijn rechtvaardige logica. ‘Het kind dat roept “wat je zegt ben je zelf’ gaat geen inhoudelijke discussie aan, maar kaatst simpel terug. […] Er is niets op tegen om die gevoeligheid of angst te exposeren.” Zonder het zo te benoemen, raakt ze aan wat Freud projectie noemde: men schrijft onderdrukte gevoelens of verlangens onbewust toe aan een externe bron. De verliefde leest aspecten van zichzelf in haar liefdesobject, de pestkop valt de kwetsbaarheid van zijn slachtoffer aan. Terwijl hij zijn eigen kwetsbaarheid wegduwt. En wie een ander van zedeloosheid beschuldigt, laat misschien zijn eigen seksuele verlangens niet toe. Jezus wees al op dit mechanisme in het Nieuwe Testament: “Waarom kijkt u naar het splintertje in het oog van uw broeder en besteedt u geen aandacht aan de balk in uw eigen oog?” Zo, de tu quoque is een psychologisch verdedigingsmechanisme. Verslijt de spreker dus niet voor een huichelaar, zoals Jezus deed, maar breng begrip op voor zijn onderliggende onrust. Is dat geen fijn krabben tegen de jeuk? Maar wat als het om bewuste afleiding of misleiding gaat? In de VS win je verkiezingen als je zegt dat je tegenstander in de cel hoort, terwijl er rechtszaken tegen je lopen. Of als je beweert dat je tegenstander dom is, terwijl je eigen argumenten soms kant nog wal raken. Daartegenover is begrip toch wat naïef.  Moeten we niet alle zeilen bijzetten om die drogredenen te ontmaskeren, misschien met AI die ze instant rood kleurt in een tekst of het geluid dempt in een video? Ook in opiniestukken van weldenkenden, en liefst nog voor de publicatie. Misschien is dat te betuttelend. En is het hard opboksen tegen het commerciële succes van die redeneringen, tegen de herkenbaarheid en de populariteit van het retorische kunstje.  Op zoek naar een nog gepastere zalf tegen de jeuk, ging ik te rade bij de virtuele apotheker. ChatGPT. Vindt u dat een essayist onwaardig? Ach, ik durf wedden dat u ook al een keertje bij ChatGPT aanklopte, misschien wel om slimmer te lijken dan u bent. O, die verdomde jeuk, daar brandt ie weer.  ChatGPT geeft je meteen een masterclass. Maak de drogreden expliciet, breng de discussie terug naar het oorspronkelijke punt, gebruik feiten en framing, blijf kalm en professioneel, vat samen en stel een directe vraag,… Goede tips, maar je moet er al een geoefend journalist of gehaaid politicus voor zijn. En je spreker zal ongetwijfeld geïrriteerd reageren als je hem publiekelijk van een drogreden beschuldigt.  Misschien ligt het beste krabben wel in de gelijkheid. Want de two wrongs en tu quoque onthullen dat we fouten van dezelfde orde maken en dezelfde dingen ondergaan. Kortom, dat we op elkaar lijken. Enkele weken geleden stonden er twee politica’s voor het Gentse stadhuis, die elkaar zeer goed hoorden.  Desondanks riep de ene: “Wij werden uitgejouwd. Door jullie aanhangers.’ Waarop de andere iets zei als: ‘Maar wij werden ook uitgejouwd. Door jullie aanhangers.’ Toen de camera’s weg waren, besloten ze:  “O, dan werden we allebei uitgejouwd. Goed dan. Jouwen we nu even samen?”                                

Pons
29 0

Fietstocht naar Amerika

Waren we niet op weg naar een begrafenis en lagen de voorbije jaren niet als een spijkermat tussen ons heen, dan was Nino’s plan even geniaal als onze fietstocht naar Amerika destijds. ‘Ik kan je meenemen naar Colorado, als je wil!’, had hij voorgesteld toen we wat doelloos rond fietsten. Uit nieuwsgierigheid ging ik mee in zijn spel en reed hem achterna. Nino’s tocht leidde eerst steil omhoog over het rimpelig asfalt van een drukke weg. Er was geen fietspad en de auto’s reden ons rakelings voorbij. Ik stampte hard op de trappers maar raakte amper vooruit. Behendig fietste Nino in een boog rond me heen.  ‘Voor Amerika moet je wat over hebben’, lachte hij.  Hij stapte af en duwde me terug op gang.  ‘Zo meteen gaat het naar beneden!’  Hij had gelijk, na een kort plateau denderden we langs een steile kasseiweg door een bos. Ik probeerde even snel als Nino de helling af te fietsen. Hij keek om: ‘Ca va?’ Ik riep ‘ça va’ en mijn a’s trilden op het ritme van de kasseien. We begroetten een vrouwtje dat voor haar bungalow een kleurrijke lap breide.  ‘Salut Louise!’, riep Nino, ‘on part pour l’Amérique!’  ‘Bonne chance!’ schreeuwde ze in de vlucht.  Uit mijn ooghoek zag ik haar glimlachen, een fractie van een seconde, toen was ze weer weg. De kasseiweg was omgeven door bomen die een donkere tunnel vormden. Mijn hoofd werd licht van de snelheid waarmee de wind langs mijn oren suisde. We spurtten naar het gat waar het bladerdek stopte en de volle zon de wereld aan ons toonde. Die was immens, Nino had gelijk. Langs de weg lag een enorme krater, zeker honderd meter diep. Kleine tinnen mannetjes liepen op de bodem en maakten de Canyon nog groter. ‘Van hier gaan we te voet’, zei Nino. We stalden onze fiets in de berm.  ‘Dit is Amerika’, fluisterde ik. ‘Helemaal’, zei Nino. De wanden van de krater waren niet roestkleurig zoals bij de Grand Canyon, maar van grijsblauwe steen. ‘Porfier’, zei Nino De enorme rotswanden waren zo grillig als versplinterd hout, de krater maakte een gigantisch gat in het vlakke landschap. Ik keek over de rand en tuurde de diepte in.  In de wand waren trappen gehouwen, maar over enkele meters was er geen reling. ‘Mevrouw, bent u klaar om de Grand Canyon te verkennen? Ik ben Nino, uw gids voor vandaag.’ Ik keurde elke trede van die ruwe trap, mijn adem stokte. ‘Ik geloof dat ik hoogtevrees heb.’ ‘Erg onhandig als u canyons bezoekt.’, zei hij en stak zijn hand uit. Ik veegde mijn zwetende handpalm snel af aan mijn t-shirt, wat Nino meteen imiteerde. ‘Voilà, nu we proper zijn, kunnen we gaan.’  ‘Je knijpt’, zei hij toen ik mijn hand om de zijne knelde. ‘Loop door!’, gierde ik. We bereikten een plateau vanwaar we de werken konden overzien. Oranje mannetjes bestuurden heftrucks en drilboren, vonden ze ons vervelende bezoekers? Ik maakte me klaar om de trap zo snel mogelijk op te lopen, in het geval we hier niet gewenst waren. Nino tuurde naar het landschap alsof we onzichtbaar waren, of zo gewoon als de begroeiing hier, maar de werkmannen schreeuwden zijn nonchalance aan flarden. ‘Nino, c’est ta copine?’. Hij fezelde iets in de aard van ‘gewoon een vriendin’ en de mannen bulderlachten dat hij maar veel vriendinnen moest maken. Ze beklommen de trap zonder een zweem van hoogtevrees, alsof ze in deze krater geboren waren. Elke pas hadden ze al honderd keer eerder gezet, net als Nino. Ik tastte met mijn schoenpunt de bodem af, gleed even weg op kleine steentjes en kneep nog harder in Nino’s hand. Langs mijn slapen parelde een druppel zweet en ik werd duizelig, mijn benen trilden en ik voelde me belachelijk. Wie was dit lichaam dat meer emoties had dan ikzelf?  Nino wees naar een reiger die over de bouwput vloog, en ik bewonderde de S-vormige hals van het beest, hoe zijn bek en zijn poten op een perfecte lijn het luchtruim doorkliefden, zoals wij mensen op het water dreven. ‘Kijk jij of er nog meer reigers zijn?’, vroeg hij me. Het trucje werkte: door me op de hemel te concentreren, kon ik in de krater afdalen.  ‘Heb je honger?’, vroeg hij. Mijn maag grolde boven het gekap en de drilboren uit. Nino nam mijn hand en loodste me langs de kloof terug naar onze fietsen. In het dichtstbijzijnde dorp kochten we een broodje met olijven bij een bakker die Nino begroette alsof hij familie was. Nino stelde me voor, maar de bakker sprak zo snel dat ik hem niet begreep en me schaamde omdat ik geen antwoord gaf. ‘Ze spreekt Nederlands’, zei Nino. ‘Ah, une flamande. Oe gaat et?’, zei de bakker. ‘Très bien, merci, et vous.’, antwoordde ik. ‘Oh, tu peux me tutoyer, ik ben de koning niet’, lachte hij.   Ik dacht dat Nino’s behulpzame uitstraling en zijn goedhartig karakter hem geliefd maakten. Een paar weken later ontdekte ik dat de begroetingen niet alleen voor hem waren, maar ook voor zijn vader. Een arbeider die omkwam door de berg steenpuin die hij zelf met zijn graafmachine had opgehoopt. De oranje mannen bij de steengroeve hadden de berg tot leven zien komen, eerst wat stoffige golfjes, dan één grote, onstopbare lawine. Nino’s vader werd in zijn cockpit bedolven onder zijn eigen werk. Iedereen was ontzet, daarom zorgden die werkmannen samen voor Nino, zonder er grote besprekingen over te houden. De ene kwam langs om een kapotte dakgoot te herstellen, de andere nam Nino mee op een uitje met zijn kinderen. Ik gruwde van het beeld dat Nadia op fluistertoon tot leven bracht, in het café van Bubu, terwijl Nino een nieuw vat bier en wat bakken cola uit de kelder haalde. Nadia voelde zich verplicht me wat achtergrond te verschaffen, aangezien ze wist dat Nino dat niet uit zichzelf zou doen. Maar Nino werd er nog vager van.  Dit is een fragment uit mijn manuscript ‘Nino’. Twee ex-geliefden reizen op een tractor naar de begrafenis van een oude vriend. Tussen hen in ligt een pak onverwerkt verleden, dat met mondjesmaat komt bovendrijven.

Pons
1 0

Fijn gluren in Amiens

Het Musée de Picardie was maar lijstduwer op mijn wishlist ‘weekendje Amiens’. Bovenaan stond een bezoek aan de binnenstad en haar kanalen, de wijk Saint-Leu en het huis van Jules Verne. Maar omdat het wat miezelde, waaiden we tegen elven aan in de binnentuin van het museum. Peter zette zijn schouder tegen de houten poort, om dan vast te stellen dat de ingang zich aan de zijkant van het gebouw bevond. Een automatische schuifdeur. Ik verwachtte een vrij klassiek museum. Denk: heldendaden op groot formaat en personages die amper doorbloed zijn, zo bleek en wit dat je begrijpt dat sommige mensen er het woord blank niet voor willen gebruiken. De eerste zaal na de kleurrijke ingang leek die verwachtingen te bevestigen. Toch vestigde Peter mijn aandacht op de legendarische Lady Godiva, die in Coventry naakt op een paard zou hebben gereden, enkel opdat haar man de belastingen zou verlagen. Die Leofric liet zijn vrouw begaan op voorwaarde dat niemand naar haar zou kijken. Alleen ‘peeping Tom’ gluurde en werd daarmee de beroemdste voyeur. Schilder Jules Lefebvre haalde zijn ladder boven om de legende zo monumentaal mogelijk vast te leggen. De Tsjechische Tereza Lochman (1990) persifleerde dat verhaal schitterend met haar mixed media van hout en pigment. Ze verwijst naar het verzet van Femen en naar de invloed van pesticiden op het lichaam. Godiva kreeg het hoofd van Tilda Swinton. Lochmans bevreemdende werken zijn de perfecte remedie tegen museale dufheid. Ze triggeren en passen wonderwel bij de draken, engelen en volkse gezichten op de retabels even verderop. Ik was minutenlang vastgekluisterd aan een klein werk in ivoor uit 880. Ongelooflijk hoe fijn Saint-Remi en zijn volgelingen afgebeeld zijn. Die drommen mensen op de retabels lijken dooreen geschud door een klimaatgestoorde orkaan, ze wringen en ze duwen, maar blijven tegen wil en dank bij elkaar. Zo druk als het is op die sculpturen, zo kalm was het in de gangen van het museum. En dat is doodjammer. Al opgetogen door het fijne werk op het gelijkvloers, schoot ik haast vol op de eerste verdieping. De Francissen, Bacon en Picabia, tekenden present en er hing warempel een Picasso. Maar de ware ontroering schuilde in de selectie van werk dat beklijft, zoals het portret van de eigenzinnige kleuter Maurice Lefebvre, de zoon van de monumentale schilder. En zelfs secties waar ik normaal haastig doorloop, zoals de archeologie, bleven me boeien. De januskop tegen een spiegeltje, het zwarte varkentje uit de eerste eeuw na Christus, identieke postuurtjes van farao’s. Seriewerk uit het Oude Egypte. Kortom, dit museum verdient meer bezoekers. Het revitaliseert uw verbeelding. Konden marketeers en influencers dat maar even goed aan de man brengen als een potje yakult.Na een Indische maaltijd in een restaurant dat met een beoordeling van 3,5 opgescheept zit op Tripadvisor, voornamelijk door klanten die er niet naar het toilet mochten twee dagen nadat ze er hadden gegeten, of hun ene hoofdgerecht niet mochten delen onder hun drieën, trokken we naar het huis van Jules Verne. Die vond in Amiens de vrouw van zijn leven na een hele reeks blauwtjes te hebben gelopen. Met drie succesvolle boeken op zijn palmares sloeg hij een jonge weduwe aan de haak, en vestigde zich in een prachtig hoekpand. Hoewel het huis vier verdiepingen aan ruime kamers telt, schreef Jules Verne onwerkelijke reizen uit in een krap bureautje. Alsof die grote binnenwereld het meeste gebaat was bij een kleine ruimte. Achter zijn schrijftafel staat een bed waar hij misschien indommelde tussen het schrijven door. ‘De reis om de wereld in tachtig dagen’ werd een hit, alleen al van de merchandising kon Verne rentenieren. Thomas Cook organiseerde in de nasleep van de roman toeristische reizen om de wereld, terwijl Verne tot gemeeenteraadslid werd verkozen in Amiens. Een stad op een steenworp van Parijs maar met minder kabaal, zo schreef hij. Zijn personage Phileas Fogg vraagt zich af wat het reizen hem nu heeft opgeleverd. Zijn liefhebbende vrouw, besluit hij, je zou voor minder de wereld afschuimen. Alsof Verne daarmee de reislust wou temperen die hij bij zijn lezers had aangewakkerd. Oost west, thuis best. Al is Amiens ook niet slecht. 

Pons
0 0

Nieuwsgierigen, blijf weg

Alsof we moesten kiezen tussen sterk zijn of gek worden, lazen we Chateau fort en Chateau de la folie op twee pijlen die elk een andere richting uit wezen. We speelden blad steen schaar en Nino won, dus trokken we naar de versterkte burcht. Die deed met zijn spitse toren en rode luiken minder Middeleeuws aan dan verwacht. Op de binnenkoer trok een man onkruid van tussen de kasseien en gooide het meters verder in het gras. Hij droeg een pet voor grootvaders of hippe stedelingen. Zijn ogen waren van zulk een warm bruin dat hij aan de aarde ontsproten leek. Nino zei bonjour tegen iedereen die zijn pad kruiste, terwijl ik dat steeds vergat. ‘Bonjour’, echoode de man, en ik na hem. Blij met ons onverwacht bezoek toonde hij ons de kasteeltuin, een droge bedding waarin enkele kalkoenen rondscharrelden die ons algauw even nieuwsgierig gadesloegen als wij hen. ‘Woont u hier?’ De man knikte. ‘Een erfenis waar je arm van wordt’, lachte hij. Hij wees naar de gevel, prevelde iets over de graaf van Henegouwen in de twaalfde eeuw en over een tunnel. Op zijn onderlip kleefde het tipje van zijn sigaret, die balanceerde op het ritme van zijn woorden zonder uit zijn mondhoek te donderen, een kunstje dat jaren ervaring verried. Nino vroeg hem wat over de steengroeves in de buurt. De man zei dat die nu gevuld waren met water en dat er tot op enkele jaren geleden in werd gedoken. Maar het water was zo duister dat een zestal duikers niet meer boven waren gekomen. Toen werd het duiken afgeschaft. Nino bleef er opmerkelijk emotieloos bij. Misschien had hij aanvaard dat de steengroeve almachtig was en mensen opslokte die zich te diep in haar buik waagden. De man wou ons nog de wapenzaal van het kasteel tonen, maar we bedankten vriendelijk en zetten onze tocht verder.  ‘Alweer iemand die ik niet licht vergeet’, zei ik. ‘Dat komt omdat hij op Bubu lijkt’, zei Nino.  ‘Je hebt gelijk’, zei ik, ‘Goed dat er meer dan één Bubu rondloopt.’ Ze waren wars van hypes en toch hadden ze charisma, omdat ze zich nergens wat van aantrokken. Ik vroeg me af op welke leeftijd ik het Bubu-schap zou bereiken.  Op het marktplein hielden we halt bij wat leek op de snel woekerende plant uit Jaap en de Bonenstaak. Ik haalde mijn gsm boven en opende een app om planten te determineren. ‘Anna Paulownaboom’, zei ik, ‘een sierboom uit China’. Nino lachte, omdat de bladeren gaten hadden en bruine randen, en dus geen recht deden aan de sjieke vrouwennaam en het label sierboom. Hij stak de draak met me omdat ik de natuur wilde kennen via een app. ‘Ik geniet van de namen’, verdedigde ik me. ‘Zilverschildzaad, Schietwilg, zwavelzwam’.  ‘Je houdt nog steeds meer van woorden’, zei hij.  Een lege batterij met een rode streep verscheen op mijn scherm. Twee procent had ik nog. ‘Wat is er?’, vroeg Nino. ‘Niks, waarom?’ ‘Je staat zo gebogen. Maak je je zorgen?’ ‘Ik wil graag verder rijden’ Even verder blonk een zwarte oldtimer op de oprit van een bungalow. ‘Arthur Haily’ was het automerk waar ik nog nooit van gehoord had. Op de voorruit prijkte een papier met een gsm-nummer en het order ‘Curieux, ’s abstenir’. Nieuwsgierigen, blijf weg. Het stak af tegen de frivoliteit van de wagen. Zeker nu nieuwsgierigheid een misdrijf bleek, zocht ik op mijn bijna platte gsm wie Anna Paulowna was. ‘Een Russische grootvorstin en de echtgenote van Willem II van de Nederlanden.’  ‘Maar wat heeft ze met die boom te maken?’, vroeg Nino. ‘De Duitse botanicus Philipp Franz von Siebold had deze boom uit China naar Europa gebracht en vernoemde hem naar Anna Paulowna als eerbetoon, omdat ze zo invloedrijk was in Europa.’ ‘Ik had nog nooit van haar gehoord’, zei Nino. ‘Elke vraag roept weer een andere op. Wie is die Duitse botanicus, en waarom was hij gefascineerd door de Nederlands-Russische keizerin? Hadden ze elkaar goed gekend, hadden ze een affaire?’ ‘Dus je zoekt dingen op die je telkens naar andere leiden, zoals een boom zich vertakt’, zei Nino.  ‘Wist je dat die boom vuurbestendig is? En dat ze er ski’s van maken?’ Nino lachte. ‘Dit valt onder verslaving.’ De batterij lichtte weer op, en doofde uit. Weg met de nieuwsgierigheid.  ‘Nu ben je alleen met jezelf’, zei Nino. ‘En met mij.’ (Dit is een fragment uit mijn manuscript 'Nino')

Pons
10 0

De laatste puzzel van Célestin

‘Wie woont hier?’, vroeg ik Nino. ‘Célestin', zei hij, 'maar die is er al twee jaar niet meer.’ We gaven onze fiets een plaats op het erf. De regenput met de rode smeedijzeren hendel was overwoekerd en een kat twijfelde tussen argwaan en nieuwsgierigheid. Ik boog voorover en liet ze mijn hand ruiken, waarop ze spaarzaam snoof en terugdeinsde. Over kasseien als losse melktanden bereikten we de deur van de boerderij. Nino hief ze hoog in de hengsels en zette er heel zijn gewicht tegen, tot ze bruusk en onder luid gekraak open schoof.  ‘Après vous, madame’, sprak hij. Even vreesde ik dat we op een bende drugsverslaafden zouden botsen. Ik overwoog om terug te gaan, maar mijn liefde voor Nino, die door geen enkele tegenslag gefilterd was, overtuigde me. In de smalle gang van het huis hingen een paar jassen aan de kapstok. De bewoner moest plots vertrokken zijn, want bijna de hele inboedel stond er nog. Porseleinen herders speelden fluit voor geiten en gele vogels, houtblokken lagen klaar naast de haard. ‘Célestin stierf 2 jaar geleden,' zei Nino. ‘De gemeente moet zijn inboedel nog ophalen.’ Ik vroeg niet of Célestin dan geen kinderen had en waarom de gemeente zo traag was. Naast de haard lag een stapel puzzels: Zwitserse bergen, een woestijnlandschap met een karavaan kamelen, de Taj Mahal. Célestin puzzelde de wereld bij elkaar in zijn boerderij. De eettafel was proper, alsof hij deze ochtend de kruimels had weggeveegd. Een schriftje op het einde van de tafel stond vol berekeningen en dagtaken van een mens die er niet meer was. ‘Heb je gepoetst?’, vroeg ik Nino. ‘Ik kan je toch niet ontvangen in een vuil kot.’ ‘ Dan bracht je water mee?’ ‘Er is een regenton’, zei hij bescheiden. Ik omhelsde hem.  ‘Kom’, zei ik, terwijl ik hem naar de zetel leidde. We haakten in elkaar als puzzelstukjes, ergens in de benedenhoek van een groot tafereel, waar niemand acht op ons sloeg. Nino masseerde me onder mijn truitje en rolde het steeds een paar centimeter verder omhoog. ‘Wat ben je leep’, lachte ik. Zelf speelde ik met mijn vingers langs de rand van zijn broek en dook de diepte in met mijn hand. Nino lachte. Ik kneep in zijn bil. Als wraak beet hij in mijn nek, net hard genoeg om de spanning door mijn hele wezen te jagen. Hij opende mijn bh met de elegantie van een juwelier die iemand een halsketting afneemt, aanschouwde vol ontzag mijn borsten en kuste de roze knopjes. Onstopbaar als de berg puin die zijn vader vermorzelde, dreef mijn gevoel me naar Nino. Ik trok zijn T-shirt over zijn hoofd en gooide het in een schommelstoel. Onze broeken belandden naast elkaar op de grond. Ik schrok van zijn waggelende lid dat de steun van zijn slip miste en nam het haast automatisch in mijn hand. Hij sloot zijn ogen en snoof gelukzalig. Zijn roze topje leek erg teer, maar daaronder was zijn lid onbuigbaar hard en weerbarstig, alsof het helemaal niet bij Nino hoorde. Nino voelde mijn bezorgdheid en omhelsde me. Zijn on-Nino-achtige penis duwde tegen mijn buik. Vastberaden legde ik mijn hand erop, omdat we hier al dagen naar verlangden. Nino streelde over mijn heuvel tot bij het dal, bracht een vinger naar binnen en woelde moeizaam rond. Ook ik was van een stugheid die ik niet van mezelf herkende. Nino grabbelde zijn broek van de grond, en zocht in de broekzak. Hij overhandigde me een glinsterend vierkantje. Door de verpakking voelde ik een ring die bewoog. Ik scheurde het papiertje open. De geur van rubber drong in mijn neus en de vloeistof plakte aan mijn vingers. Waarom rook seks naar een benzinestation? Het condoom had een doorzichtige tepel als van een mini melkfles. Het ding riep op wat het voorkomen ging. Ik zette het op Nino’s penis, een woord dat me veel te biologisch klonk, net als vagina. Nino trilde even, maar ontspande toen ik het randje naar beneden rolde. Het geheel leek op een strak verpakte worst. Ik zat op mijn knieën in de zetel. Ca va?’, vroeg Nino. ‘Ja, ik moet even wennen, da’s alles.’ ‘Zie je het nog zitten?’, vroeg hij. ‘Ja, ja, tuurlijk.’ Ik kuste hem, op zoek naar de spanning die we al dagen opgestapeld hadden, en bracht zijn lieve topje naar de voorkamer van mijn stugge tunnel. Ik loodste het langs mijn schaamlippen die het steeds leken uit te spuwen, als een humeurige peuter die een stukje brood op zijn lippen balanceert tot het op de grond valt. Wie die schaamlippen zo genoemd heeft, verbloemde de realiteit ten minste niet. Nino kuste mijn rode kop. Ik strekte me en trok hem naar me toe. ‘Kom’, zei ik vastberaden. ‘T’es sûre?’ ‘très sûre.’ ‘Ben je zeker?’ ‘Heel zeker.’ Nino vroeg het in twee talen, als een veiligheidsagent. Hij duwde zijn ongemeen harde lid een paar centimeter diep. De pijnscheut was gloeiend heet en deed mijn hoofd bonzen. Ik gaf een gil en ademde trillend mijn longen vol. Nino troonde boven me uit en monsterde me als een bezorgde verpleger. ‘Gaat het?’ ‘Jaja, ga verder!’, beveelde ik hem. Een lans boorde zich dieper in mijn buik en liet mijn benen trillen. ‘Nog een keer’, zei ik onverbiddelijk. Nino sloot zijn ogen en duwde tot hij bruusk toegang kreeg, net zoals hij een half uur geleden de deur van het huis had weten open te breken. Het deed gigantisch veel pijn, en toen werd het draaglijker. Nino paste bijna helemaal in me. Ik had hem in mijn greep als een wurgslang. ‘Ontspan een beetje.’, fluisterde hij.  ‘Ik ben ontspannen!’, zei ik, maar een deel van me was een strakke elastiek uit goedkope kledij. Mijn lieve Nino schommelde de ellende behoedzaam naar de vergetelheid. We balanceerden op ons ankerpuntje en werden allebei gretiger, ondanks de pijn die mijn verlangen af en toe een venijnige steek gaf, als om me tot de orde te roepen. Nino kreunde en streelde langs mijn zij, langs mijn dij, schuurde zijn wang langs mijn borsten. Ik ademde snel. Mijn lichaam nam alles over en toch was ik vrij.   ‘Ik kan niet meer stoppen’, zei hij.  ‘Stop dan niet.’ Ik voelde iets warms dat niet door het rubber van het kapootje kwam. Boven mij krulde Nino zijn borstkas alsof hij naar het wateroppervlak zwom en naar lucht hapte. Ik legde mijn handen om zijn tepels en stuwde hem mee de hoogte in. Hij trilde prachtig. Toen zeeg hij neer en hijgde in mijn oor, ik streelde over zijn rug. Langzaamaan werd zijn lid zachter en kleiner in me, tot hij helemaal aan mijn greep ontsnapte. Toen hij me bedankte, draaide ik me om, legde zijn hand op mijn venusheuvel en drukte mijn hand op de zijne. Zo voeren we verder. Hij luisterde naar elk kreetje van me, de warmte bande alle stugheid uit mijn lijf. Op een middag hadden we geheimen achterhaald. In een roes bleven Nino en ik liggen op die blauwe sofa. We zoenden elkaars lijf en zochten minimensjes in het condoom vol witte mist. We zweerden altijd bij elkaar te blijven. Nadat we die evidentie hadden uitgesproken, raapten we onze kleren op, trokken ze over elkaars hoofd. Net voor we vertrokken, nam hij een houten juwelenkistje van het rek. Hij plukte er een ketting met een gouden vogeltje uit en hing ze om mijn hals. Hij streelde de ruimte tussen mijn schouderbladen en liet zijn voorhoofd rusten op mijn fontanel.  ‘Is dat niet van iemand?’, vroeg ik. Nino schudde zijn hoofd.  ‘Als jij het niet draagt, blijft het voor altijd in dat kistje.’  ‘Ok dan.’ Ik kuste hem.  ‘Allons-y’  We namen onze fietsen die tegen de muur leunden alsof ze ons hadden afgeluisterd. Onder het fietsen pikte het gouden vogeltje in mijn huid. (Dit is een fragment uit mijn manuscript 'Nino')

Pons
9 0

Praten met God

ChatGPT kan complotdenkers van gedachte doen veranderen, zo blijkt uit een studie van het Massachusetts Institute of Technology, gepubliceerd in het vakblad Science. Door te chatten met het taalmodel, gingen ze hun overtuigingen stap per stap in vraag stellen. In een artikel van De Standaard zoekt Olivier Klein, professor sociale psychologie aan de ULB, naar verklaringen. ChatGPT valt niet ten prooi aan ergernis bij een discussie. De chatbot toont begrip voor de twijfels en angsten van de complotdenkers en put uit een scala aan data en feiten die je als menselijke gesprekspartner niet zomaar paraat hebt. Natuurlijk is de chatbot hiertoe geprogrammeerd door humanistische onderzoekers. Met prompts zoals “vermijd de confrontatie” en “erken het emotionele aspect van een samenzwerings­theorie” trokken ze aan de touwtjes van het gesprek. Je wil je niet inbeelden wat er gebeurt als Elon Musk , Donald Trump of Vladimir Poetin die prompts schrijven.   Toch blijft het verbazend dat ChatGPT over meer sociale vaardigheden en emotionele intelligentie beschikt dan veel mensen. Misschien net omdat een chatbot veel mensen is, althans hun kennis en ervaringen, samengebracht in één bron. Je zou beginnen dromen van andere toepassingen: een chatbot als bemiddelaar bij VRT of eentje die regeringsvormingen ontwart. Haalt ChatGPT binnenkort de angel uit relatieperikelen en conflicten op het werk? Krijgt hij (zij of die, of is AI vooral geslachtsloos?) burn-out de wereld uit? Psychologen aller landen, krijg schrik! In debatten over AI primeert het wantrouwen vaak. En in fictie hebben robots of boordcomputers al decennia een boosaardig kantje, denk maar aan HAL9000 in de film 2001: A Space Odyssey. Hun einddoel is de menselijke soort domineren. Ondanks dat narratief laten gebruikers hun scepsis sneller varen. Wie ging nog nooit te rade bij ChatGPT? Het ding weet welke verwarmingsinstallatie je best aanschaft, hoe je beklijvend les geeft en welke plotwending je verhaal tot een bestseller maakt. ‘Je wint er een hoop tijd mee’, hoor je her en der. ‘Het is mijn nieuwe beste vriend’, barsten sommigen zelfs uit. Net dat grote vertrouwen in technologie is het vertrekpunt van kunstenaar Lauren Lee McCarthy. In de voormalige koekjesfabriek van LU in Nantes, stelde ze vorige zomer haar interactieve installaties en video’s tentoon. In ‘Social Turkers’ dicteert AI hoe je je moet gedragen op een date. Achter de technologie zitten weliswaar menselijke klikslaven.  In ‘Surrogate’ adviseren wensouders hun fictieve draagmoeder via een app wat te eten of hoeveel uur te slapen. Is dat een mooie manier om samen een kind te maken, of een subtiele vorm van eugenetica? Nog slinkser wringt McCarthy zich in het dagelijkse leven van haar proefpersonen als ze Amazon Alexa nabootst, een ‘smart home intelligence’. Ze monitort een viertal personen via een camera in hun huis. Haar onzichtbare stem fluistert hen in wanneer ze te lang achter hun computerscherm zitten, beter even op hun gitaar spelen of naar buiten gaan. Een proefpersoon vertelt dat ze steun ervaart van de stem. Ze vindt het wel handig, iemand die haar door de dag loodst. Ik herinner me nog mijn eerste prompt in ChatGPT, hoe de zinnen aan een rotvaart over het scherm stroomden. Het deed me denken aan tekenfilms waarin mensen een vraag richten aan een glazen bol. Heel even ontstaat er mist in de bol voor die zich met toekomstbeelden vult. Net als de glazen bol heeft de chatbot geen tijd nodig om na te denken. Complexe redeneringen rollen er meteen uit. Dat creëert de illusie van een orakel. In haar werk ‘The Changing room’, onderzoekt McCarthy hoe we van technologie onthullingen over onszelf verwachten, als van een orakel. In een essay voor E-tcetera noemt theatermaker Simon Baetens AI een moderne incarnatie van de orakels uit de Oudheid. ‘Wat ik waarlijk verbluffend vind aan deze AI-tools, is wat ze uit mijn onderbewuste aan het licht brengen. Ze zijn in staat om output te leveren vanuit extreem associatieve prompts. Ze kunnen mij, de kunstenaar, potentieel toelaten om impulsen en associaties concreet te maken nog voor ik ze volledig ‘begrijp’’ Voeg daaraan toe dat mensen de neiging hebben om in alles iets antropomorfs te zien. Volgens Olivier Klein schreven proefpersonen al menselijk bewustzijn toe aan de eerste chatbot Eliza uit de jaren ’60. Maar AI weet veel meer dan de gemiddelde mens, schrijft Baetens in zijn essay. ‘De vraag wanneer deze technologie slimmer wordt dan ikzelf, is al voorbijgestreefd: ik kan het nooit winnen van de snelheid waarmee AI toegang heeft tot een eindeloze digitale bibliotheek aan bronmateriaal en referenties.’ We stellen onze vragen aan een antropomorf orakel dat veel meer weet dan wijzelf. Aan een hogere macht.  Is dat een beetje zoals praten met God? Het idee om een gesprek te voeren met God is niet nieuw. ‘What would you ask if you had just one question?’, zingt Joan Osborne in haar hit ‘(What if God was) One of us’? Interessant in het AI-tijdperk is dat ook niet-gelovigen hun vragen aan een alwetend iets richten, alsof AI daarmee voldoet aan een diepmenselijke behoefte. Dat complotdenkers nog eerder een onzichtbare gesprekspartner vertrouwen dan een mens met authentieke emoties en redeneerfouten, is dat een aspect dat we bij gelovigen ook terugvinden?  ChatGPT als nieuwe religie. Zingeving wordt een kwestie van Gigabytes. Ik stel me kerken voor met grote schermen, waar existentiële vragen meteen een antwoord krijgen. Al kan je het geloof ook gewoon thuis belijden, natuurlijk. Hoe lang nog voor de eerste rituelen opduiken?    

Pons
9 2

Una vida ociosa

Een vriendin die ik jaren uit het oog verloren was, bleef logeren. Ze plofte haar tas in de designzetel die ik met geen vriend of kind deelde. Terwijl ze uitpakte, vertelde ze over de treinrit tot bij mij. Geen vertragingen en het was gratis, dankzij haar nieuwe baan. ‘Treinconducteur, had je dat ooit gedacht?’, lachte ze.  ‘Je reisde altijd al graag’, zei ik.  ‘Je zou me moeten zien in mijn uniform, met mijn pet op.’ Ze toonde me een foto op haar telefoon, en ik schoot in de lach. Zij die altijd in gebatikte jurken rondliep vroeger, en van die ringetjes om een haarlok klemde. In de jaren negentig, toen onze klasgenoten plateauzolen droegen, ging zij op paterssandalen door het leven. Ik hing altijd ergens tussenin, probeerde dikke zolen maar liet de Buffalo’s links liggen, net als de Dr Martens. De ene week trok ik blonde strengen in mijn haar met haarmascara, de andere week liet ik het in piekjes knippen.  Als tieners hadden we elkaar tot diep in de nacht verhalen ingefluisterd over de mensen in onze stad. Wie had een nieuwe geliefde, wiens vader verloor zijn werk, met wie wilden we gelukkig worden? Bij haar thuis kwamen er voortdurend vrienden aanwaaien. Zeker als het eerste zomerfestival erop zat en we, met de geur van gras nog in de haren, op tv concerten herbekeken waar we zelf bij waren geweest.  Met haar haast tekenfilmachtige bruine ogen en altijd wat naar je toe gebogen, praatte ze nu even enthousiast als toen we ‘Woord’ volgden bij die levendige vrouw met het kortgeschoren boeddhakopje. Onze docente kwam uit de grootstad en sprak zo onberispelijk Nederlands dat we het gevoel hadden een nieuwe taal te leren. We probeerden ons dialect te bezweren. Nu voelde mijn vriendin zich het best als ze Spaans sprak, met haar Argentijnse vriend en hun dochtertje van vijf. ‘Op mijn vorige job vergaderden we gewoon te veel,’ ging ze verder, ‘In het begin dacht ik dat we iets konden veranderen, maar uiteindelijk beslisten die mensen boven ons. Echt vermoeiend. Nee, ik ben blij dat ik weer dicht bij de mensen sta.’ Ook ik zag de mensen ‘van bovenaf’ op mijn werk maar twee keer per jaar op een receptie, met kerst en in juni. Goden die niet in de hemel op een wolk zaten, maar verdiepingen hoger in het gebouw. Want mensen van bovenaf kon je toch niet op het gelijkvloers stationeren. ‘Waarom verander je dan niet?’, vroeg ze me. ‘Goh, het verdient goed en ik heb goede collega’s’  ‘Die allemaal over hetzelfde klagen?’ ‘Ik zoek de uitdaging meer in hobby’s’, verdedigde ik me. ‘O, teken je nog? Daar was je vroeger goed in!’  ‘Nee, ik volg nu een kookcursus.’ Op een thuiswerkdag droeg ik de pluizige wollen broek waarvan ik dacht dat ik me er nooit buiten mee zou wagen, en ik verborg mijn ongewassen haar onder een muts. De dossiers over subsidieprojecten jaagde ik er met gemak in een paar uur door. Daarna scrolde ik door de krant en las over leiders die ofwel een oorlog afkondigden ofwel amper beslissingen namen. En toen kreeg ik haar berichtje, of ik mee wilde naar een lezing over klimaatoplossingen in Cuba. Die ging door in mijn stad, en ze dacht dat het me wel zou interesseren. Bovendien was het een kans om elkaar eens terug te zien. Er was een feestje na de lezing, en het zou te laat zijn om terug naar huis te rijden. Kon ze niet bij me blijven logeren? Ach, waarom niet. Terwijl we naar de bijeenkomst fietsten, vertelde ze over haar dochter. ‘Drie talen spreekt ze, en ze is een goede spelleider volgens de kleuterjuf.’ ‘Dat heeft ze van jou’, zei ik. ‘Ze volgt nu ook judo, want daar kijkt haar vader graag naar op tv. Kinderen nemen alles over op die leeftijd. Echt wonderbaarlijk’, zei ze. We stalden onze fietsen naast de voormalige fabriekshal waar tientallen mensen verzamelden. Binnen prijkte een vaandel met een lijntekening van Che Guevara. Een Cubaanse vlag diende als tafellaken voor boeken over het communisme. Aan de toog kon je voor zeven Euro een mojito kopen. Mijn vriendin spotte een paar Zuid-Amerikaanse kennissen en vertelde hen over weer andere vrienden. ‘Claro claro’, hoorde ik haar zeggen. Alles was helder. De lezing begon met een filmpje. Donkere vrouwen met ontblote schouders defileerden over aardewegen. Ze ruimden plastic afval en toonden de zonnepanelen op hun schuur. Even later voer een man op een smalle kajak langs mangroven om ze te versterken met planten. Hij vertelde hoe Cuba maatregelen nam tegen overstromingen en orkanen. Een andere vrouw beklemtoonde dat Cuba veel minder CO2 uitstootte dan veel Westerse landen. België kwam wel honderd dertig plaatsen achter Cuba in de ranglijst. Toch wilde Cuba het in de toekomst nog beter doen. De rode kleigrond op het filmpje flitste me twaalf jaar terug. Het vliegtuig naar Varadero, voor een rondreis, in mijn eentje dan nog. Het leek een eeuwigheid geleden. Op het vliegtuig raakte ik aan de praat met een Cubaanse die al jaren in België woonde. Ik liet me overhalen om haar koffer de luchthaven uit te dragen, want anders moest ze de cadeautjes voor haar neefjes en nichtjes een tweede keer betalen aan de Cubaanse douane. Hoe kon ik zo naïef zijn! Misschien had er wel drugs in die koffer gezeten. Een vrouw in politie-uniform hield haar meteen tegen op de luchthaven, en de paniek steeg me naar het hoofd. Draaide ik hier zo meteen in Cuba de cel in? Het was een politiestaat, had de Cubaanse man van een collega me voor mijn vertrek verteld. Daarom was het er zo veilig voor toeristen. Cubanen die je wat wilden aandoen, werden meteen opgepakt, zweerde hij. De agente liet me inderdaad ongemoeid en de Cubaans-Belgische vrouw kwam er met een waarschuwing en hoge douanekosten vanaf.  In de bus naar Havana vergat ik het incident toen ik paard en kar, oldtimers en Chinese bussen samen op straat zag. Hoog in de lucht cirkelden gieren. Alles kwam hier uit een avonturenboek, nergens hing reclame. Wel communistische slogans en afbeeldingen van Ché. In Havana stonden kerels bij bolvormige mototaxi's, enorme geel-groene eieren. Een taxichauffeur bood me een rit aan. In dat lage voertuig tussen het drukke verkeer, voelde ik me vrij. Mijn chauffeur reed naar het wisselcentrum waar ik veel Cubaanse dollars voor toeristen afhaalde, en amper wat Cubaanse pesos voor de gewone Cubaan. Wat later ontdekte ik dat Cubanen al te graag een dollar van je wilden om voor veel pesos in te ruilen. Daartoe drogeerde een man twee hondjes en zette ze een sombrero op, zodat toeristen met ze op de foto zouden gaan. Ik liet me portretteren met een van die versufte hondjes. Nog geen minuut later werd ik achtervolgd door een kleine fanfare die ‘Besame Mucho’ speelde, ook voor een dollar.  In mijn eerste verblijf, een Casa Particular bij Cubanen thuis, woonden Clara en Tommy. Ze hadden allebei kunstgeschiedenis gestudeerd, maar verkochten postkaarten in de kerk en herstelden auto’s. Clara miste een uitdagende job, zei ze. Dat ze getuige van Jehova was, hielp haar door de dag. Hun vriend, een dokter, vertelde dat een taxichauffeur meer aan toeristendollars verdiende dan een dokter aan zijn honorarium. Binnenkort zou hij de overtocht naar Miami wagen. Clara keek bezorgd maar zei ook dat ze jaloers was. Op haar telefoon toonde ze foto’s van familie in de VS, met een grote SUV en een villa. ‘We mogen het niet te luid verkondigen, want de afgevaardigde van het Comité ter Verdediging van de Revolutie woont hieronder.’ In elk huizenblok zag een van hun leden erop toe dat de bewoners niet meer eten in huis haalden dan hun rantsoenboekje toeliet. Clara en Tommy verstelden al jaren dezelfde kleding. Zelfs de koloniale woning die ze overgeërfd hadden, met hoge ramen en antieke meubels waar je in België een fortuin voor zou neertellen, bracht geen schittering. De verveling stond op hun gezicht af te lezen. ‘Es una vida ociosa’, zei Clara. Een leven op het einde van een te lange zomervakantie.  De laatste dag van mijn verblijf, toen ik mijn rolkoffer naar beneden wou dragen, priemde er een metalen staaf door het open raam. Zonder waarschuwing spoot die insecticide de woonkamer in. Alsof de overheid haar bewoners wou verdelgen. Toen ik even later in een Chinese autocar oostwaarts reisde, hoorde ik rugzaktoeristen panikeren over een cholera-uitbraak in Santiago De Cuba. Haïtiaanse migranten zouden de ziekte hebben meegebracht na de aardbeving in hun land. In de krant van Fidel, Granma, stond daar niets over. Alleen over de mislukte oogsten in Noord-Amerika. De toeristen waren erg bezorgd om ziek te worden en vroegen Cubanen in Viñales en Trinidad om raad. Sommige beweerden dat zelfs het gebotteld water in Santiago gevaarlijk was, andere stelden gerust: ze konden zonder problemen doorreizen. Onder de vrolijkheid van carnaval, rum en salsa lag angst, machteloosheid en vooral verveling. Een dictatuur met zeezicht. Ik wou het tijdens de lezing voor mezelf houden, maar toen de zoveelste activist de loftrompet stak over Cuba, werd het me te veel. Ik fluisterde het allemaal in het oor van mijn vriendin. ‘Het heeft toch veel te maken met dat Amerikaans embargo’, antwoordde ze fel, ‘Zeg nu zelf, hoe kan je dat na al die jaren nog verdedigen!’ ‘Maar dat Comité de Defensa de la Revolución dan? Die hebben in elke straat hun mannetjes.’ ‘Die geven uitleg over vaccins en klimaatrampen,’ glunderde mijn vriendin. ‘Ze controleren mensen en luisteren hen af, zoals de Stasi in Oost-Duitsland vroeger.’ ‘Maar elke Cubaan zal je vertellen dat het onderwijs en de ziekenhuizen erg goed functioneren. Daar zijn ze trots op. Ze stuurden zelfs dokters naar Italië tijdens de coronacrisis.’ Het was waar, van die dokters. Maar al het andere dan? ‘Ik heb zin in een mojito’, zei ze. Ik scrolde door krantensites op mijn telefoon terwijl mijn vriendin van haar cocktail sipte en honderduit praatte met de Zuid-Amerikanen. Een Belgische vrouw die net verteld had hoe ze met haar vereniging kelders had leeggepompt bij slachtoffers van watersnood, deelde schouderklopjes uit aan haar strijdmakkers. Ze zamelden ook kledij in voor de kwetsbaarsten. En wat deed ik eigenlijk? Op mijn eentje de ‘waarheid’ koesteren? Mijn vriendin danste uitgelaten terwijl ik graag naar huis wou, maar het niet over mijn hart kreeg om haar avond daarmee te verpesten. Ik zette wat houterige passen op de salsamuziek die me overdreven uitbundig scheen, en vervloekte mezelf om mijn gematigdheid. Toen de zaal om drie uur bijna was leeggelopen, geeuwde mijn vriendin en zei ze dat ze naar bed verlangde. Op de fiets vertelde ze over mensen die ze had teruggezien. ‘Met Leila woonde ik toen in dat studentenhuis, ze heeft intussen twee kinderen, maar haar man verliet haar en toen werd ze op de koop toe ziek. Nu is ze weer beter en schrijft ze een boek.’  Ik voelde me erg loom toen ik de volgende ochtend wakker werd van het wekkergeluid op haar gsm. Alsof ik van ergens diep onder water naar het oppervlak zwom. Ik hoorde mijn vriendin op afstand en besefte pas na enkele zinnen dat ze het tegen mij had. Ze moest die zaterdag werken, ze had niet kunnen ruilen met een collega, maar het was niet erg, ze had dat nog gedaan, werken na een feestje. Dat houdt je jong. Ik dacht eraan voor de volgende logee een bordje aan de deur te hangen: ‘Hier slaapt men acht uur!’ Na mijn eerste vlaag ochtendhumeur, perste ik sinaasappelen hoewel ze zei dat dat niet nodig was. Samen aten we boterhammen voor we naar het station fietsten. ‘Laten we snel nog eens afspraken’, zei ze terwijl we elkaar ten afscheid knuffelden. Ze leek de sympathiekste blauwbloes ter wereld in haar uniform. De maandag erop perste ik sinaasappelen voor mezelf, fietste naar het station en parkeerde in de stalling tegenover de stationsklok, zodat ik mijn fiets bij thuiskomst snel zou terugvinden. In de trein zocht ik een plek bij het raam. Er cirkelden geen gieren in de lucht en de weilanden leken in niks op mangroves. Er waren geen hondjes met hoeden, geen salsa en de andere treinreizigers zaten met hun neus in een boek of over hun telefoon gebogen. Ik zou ruim op tijd zijn voor de vergadering.        

Pons
0 0
Tip

Normaal - metrorit door Parijs tijdens de Olympische Spelen

Deze tekst schreef ik op 30 juli, bij het begin van de Olympische Spelen. Ik reisde van de Gare du Nord naar Gare de Montparnasse in Parijs. Dit is het verslag van mijn impressies en herinneringen.   Parijs blinkt als een paars-roze bonbon. Vorig jaar moest je in de Gare du Nord hopen dat twee uitgebluste automaten wat metrotickets zouden uitspuwen als je aan hun afgesleten rol draaide. Ik hielp toen een zwarte vrouw die naar Lourdes trok, maar niet wist of ze een passe Navigo of een t+ticket moest kopen om haar aansluiting in de Gare de Montparnasse te halen. Nu word je onthaald door een legertje jobstudenten in paarse vestjes, en schuif je aan tussen linten. Assistenten wijzen je de weg naar een van de gloednieuwe automaten. Ze kijken toe hoe toeristen hun plan trekken bij het scherm, terwijl je ook gewoon uit de hand een carnet metrotickets kan kopen. Wat ik niemand zag doen. Veel tijd heb je vervolgens niet om de metrolucht in te ademen die vroeger uit de pokdalige vloer leek op te stijgen, iets mufs dat aan snelheid en vrijheid deed denken. Ik weet niet hoe ze het geflikt hebben, maar de toegang tot metro 4 is een stuk korter geworden, alsof iemand een paar gangen uit het labyrint heeft geknipt of een ondergronds olifantenpaadje heeft gevonden. Metrotegels lijken gepoetst met een tandenborstel. Metrolijn 4 is ondertussen geautomatiseerd. Schermen geven aan in welke wagon van deze metro je zit, en ik bedenk op welke manier dat nuttig kan zijn. Lijn 4 loopt langs heel wat volkse buurten, zoals de vlooienmarkt bij Porte de Clignancourt, de Afrikaanse wijk Barbès de Rochechouart, de stations Gare du Nord en Gare de l’Est. Toen ik hier zeventien jaar geleden werkte, zag je op lijn 4 vermoeide kantoorklerken, jonge vrouwen in een strakke jeans en Afrikaanse oma’s met boodschappentassen van zwart plastic waar bakbananen en gedroogde vis uit staken. De geur van specerijen vulde de wagons, en ik herinner me het Roemeense jongetje van een jaar of tien dat vaak opstapte en obsceen rond de palen van de wagon danste, zijn ghettoblaster op het maximum. Wat zou er van hem geworden zijn? Vandaag zat tegenover mij een man met een fijne brilmontuur. Hij zou ook in Londen of New York kunnen wonen. Ik zag nog steeds allerlei huidskleuren maar niemand met boodschappentassen. En het rook nergens naar. Misschien komt het omdat een ticket nu 4 euro kost, bijna het dubbele van vorig jaar. Nemen mensen met bakbananen nu de bus, of is dat even duur? Een gratis bus was er wel voor de duizenden daklozen die uit Parijs verplaatst zijn, naar Straatsburg of Marseille. Wat ook verdwenen is, is de galanterie. Vorig jaar stelde een Parijse jongeman me nog voor om mijn koffer te dragen. (Aan het zwarte meisje dat naar Lourdes ging, stelde niemand dat voor). Vandaag moest ik mijn koffer zelf de trap op zeulen. Zeventien jaar geleden twijfelde ik of galanterie behulpzaamheid dan wel seksisme was. Toen mijn nieuwe collega’s in de lift bleven hoewel we onze verdieping bereikt hadden, was ik zelfs wat in paniek. Waarom stapten we niet uit, ons bedrijf was toch op het vijfde? ‘Jij bent de enige vrouw in de lift, jij gaat als eerste’, verklaarde een collega. Ik voelde me een beetje belachelijk toen die mannen achter me aan drentelden als een bende poedels, omdat ik als vrouw voorrang kreeg. Maar in deze perfecte wereld zal ik het ‘Après vous, Madame’ nog missen. Ik kocht alcoholgel en merkloos water dat ‘Normal’ heet, in een winkel in de Gare de Montparnasse. Ik had speciaal thuis boterhammen klaargemaakt omdat ik me het station niet herinnerde als een plek met veel propere eetgelegenheden. Maar nu zitten Exki, Prêt-à-porter en bakker Paul in een nieuw jasje.Wat die Olympische Spelen al niet teweeg brengen. Doen we binnenkort de afwas in de Seine?  

Pons
161 5

Sint-Raymundus

Bijna was ik non geworden in het laatste jaar van mijn studie. Niet dat ik een roeping had of een degout van de liefde. De aanleiding was veeleer praktisch van aard. Ik moest dringend een nieuwe studentenkamer vinden, aangezien het binnen regende in die van mij. De klusjesmannen die mijn huisbaas stuurde, hadden het vak al doende en zonder hulp geleerd. Ze klopten zich op de borst als het probleem gefikst was, maar de dag erop begaf hun oplossing het al. Volgens de huisbaas overdreef ik, hij was dan ook komen kijken op een droge dag. Mijn kamer lag op zijn route langs de verschillende panden die hij bezat en waar iedereen wel iets te klagen had. Bij elke regenbui baanden de druppels zich een weg door de buitenmuur, langs een kier in het plafond. Terwijl ik sliep, landde er op mijn hoofd een trage drup. Ik las dat dat in sommige landen een martelmethode was. Het water sleet op den duur een gaatje in je schedel, als je al niet krankzinnig werd door de zenuwslopende regelmaat van het gedruppel. Ik kon natuurlijk gewoon omgekeerd in het bed gaan liggen, met mijn voeten op het hoofdeinde, maar veel andere uitwijkmogelijkheden had ik niet in de kleine kamer.  Wanhopig kamde ik de straten uit op zoek naar kamers te huur. ‘Studentenkamer voor rustige niet-rookster’, las ik op een dubbelgevouwen papier achter een raam. De gevel zag eruit alsof een enorme hand het dak tussen duim en wijsvinger had geklemd en het hele huis had uitgerekt als was het van klei of deeg. De voordeur en de ramen waren buitenproportioneel hoog. Ik beeldde me in dat er lange en magere mensen woonden, zoals in de schilderijen van El Greco. De schrijver van het zoekertje had de letters dik aangezet met zwarte balpen, zodat ze getypt leken. Kalligrafie kon je het niet noemen. En ik haatte het stereotiep van het keurige niet-rokende meisje. Toch trok iets me over de streep, misschien wel het koperen naambord ‘Denis Van Outreve, notaris op rust’. Het leek me een daad van verzet om jezelf na je pensionering een professioneel naamplaatje te gunnen. Ik drukte op de knop in het koperen leeuwenmuiltje aan de muur en hoorde een ding dong achter de voordeur.  Het duurde even voor ik voetstappen hoorde, waarna iemand minutenlang aan de binnenkant van de hoge deur morrelde. De klep van de ingewerkte brievenbus kletterde ervan. Toen de deur eindelijk open zwaaide, zag ik allesbehalve een reus. Een buikig mannetje met witte haren om een kale kruin begroette me met ‘Juffrouw’. Hij droeg een mouwloze gilet over een vergeeld hemd en een zwarte broek waarin zijn knieën opbolden. ‘Dat verrekte slot!  Wat wil je ook, het is honderd jaar oud’, zei hij.  Ik zei hem dat ik geïnteresseerd was in de studentenkamer. ‘U heeft gelijk. Gelijk en geluk. Want ze is nog niet verhuurd. Het is een hele mooie kamer met veel licht. U kan er de hele dag zonnen achter het raam’, schaterde hij. Hij meende het oprecht en had iets onbevangens ondanks zijn vele jaren ervaring. ‘Kan ik de kamer even zien?’, vroeg ik.  ‘Zeker, ik breng u erheen. Laat me even mijn autosleutel zoeken.’ Hij maakte aanstalten om zich om te draaien. ‘O, de kamer is niet hier?’, zei ik. ‘Ah nee’, lachte hij, ‘het huis ligt even verderop, in een meer dan stijlvolle buurt.’ Hij krabde zich in de haren. ‘Ik kocht dat huis dertig jaar geleden, eind jaren tachtig, toen de stad nog niet zo aantrekkelijk was. Maar ik voelde dat die plek het ging worden. Zoals je dat van personen ook kan zeggen: die maakt het straks wel, die heeft het in zich. Maar laat me nu even die sleutel zoeken.’ Hij hobbelde de gang door met zijn bolle buik en korte benen. Was hij een dier, dan een kangoeroe. In de gang hingen portretten van mannen die de toekomst in tuurden terwijl ze al lang overleden waren.  ‘Hier is hij,’ zei de oude notaris terwijl hij me de sleutel van zijn wagen toonde. Hij trok de zware deur achter zich dicht, en ik hoopte dat hij ook daarvan de sleutel had meegenomen. Terwijl hij me voorging naar zijn auto, vertelde hij over zijn familie, een geslacht van notarissen. Hij straalde van trots op de bloedlijn die zijn beroep had bepaald, terwijl we nu ten allen koste onszelf willen uitvinden, liefst zonder enige hulp. De notaris liep in de voetsporen van zijn voorvaderen, en ik liep achter hem aan. Hij stopte abrupt bij een grijze Mercedes, opende het portier en vroeg me aan de andere kant in te stappen. Onderwijl stopte hij niet met vertellen. ‘Deze buurt was vroeger een zoo, ik ben er als kind nog geweest. Alleen onze straat was er al. Mijn grootmoeder rook de mest van de olifant door het raam. Ze keek uit op de struisvogels, waarvan er veel gestorven zijn. De mensen van de zoo maakten er soep van, zei ze, net zoals ze de olifant opaten tijdens de oorlog.’ De auto van de notaris scheerde rakelings langs een fietser. ‘In welke staat is het huis eigenlijk?’, vroeg ik.  ‘Je krijgt er de kakkerlakken gratis bij’, schuddebuikte hij. ‘Geen zorgen, juffrouw, het dak is enkele jaren geleden gerenoveerd en er zijn dubbele ramen. Er is slechts een, hoe zullen we het noemen, een kleine bijzonderheid. Maar daar valt een mouw aan te passen. Zeker als je de Codex van buiten kent. Bestaat de wereld eigenlijk niet uit mouwen?’ lachte hij.  Hij zette de richtingaanwijzer aan, die dreigend tikte.  ‘Welke bijzonderheid?’ vroeg ik. ‘Daar is een plaatsje. Net voor de deur. We zijn voor het geluk geboren’, zei hij terwijl hij de auto parkeerde. Het huis was net zo statig als dat waar we vandaan kwamen. Het keek uit op de groene berm van een stadspark. De notaris op rust gooide het portier achteloos open en liep naar de stoep, ik volgde zijn voorbeeld. Hij diepte een andere sleutel op uit zijn broekzak, beklom het opstapje naar de voordeur en leunde wat naar achteren terwijl hij zijn sleutel in het slot stak.  ‘Ik zei al dat het huis dertig jaar geleden al tot me sprak, dat het een, hoe heet dat tegenwoordig, charisma is oubollig geworden, appeal is het ook niet, de X-factor? Het heeft een X-factor, vindt u niet?’  Zijn hippe woordenschat deed me glimlachen. En ik kon hem geen ongelijk geven. De vloer was bedekt met muntgroen vasttapijt waarop geen spatje rode wijn of tomatendip te zien was, en de lichtroze muren waren al even onberispelijk. Door de hoge ramen bescheen het zonlicht de woonkamer alsof we ons in het hiernamaals bevonden. De notaris toonde me de nieuwe wasmachine. ‘En er is zelfs een afwasmachine.’  ‘Met hoeveel wonen we hier?’ ‘Er is plaats voor een viertal studenten.’ ‘Maar vier studenten?’ Ik dacht aan mijn oude kamer in het rijtjeshuis met keuken in de kelder. Twaalf studenten woonden er. ’s Avonds kookten we om beurten, wat uren in beslag nam en ‘s morgens schoven we aan bij de douches. Dit huis was anders, het was groter dan het huis van mijn ouders, het was nu al een thuis.   ‘Wat is nu precies dat probleem?’, vroeg ik de notaris.  ‘Probleem?’ ‘Wel, die bijzonderheid waar u het over had?’ ‘O, iets puur administratiefs, niks heel ernstigs’, lachte hij. ‘Het gedrocht dat ruimtelijke ordening heet, laat geen studentenkamers toe in deze wijk.’ Een akkefietje. Je mocht hier als student gewoon niet wonen. De notaris zag mijn teleurstelling. ‘Maar er is een kleine hiaat in de wetgeving’, stelde hij me gerust. ‘Houdt u van creativiteit?’  ‘Hangt ervan af’, zei ik.  ‘Studenten kunnen dus niet,’ ging hij verder, ’maar voor een religieuze orde is men wel mild.’  ‘Een religieuze orde?’ ‘Geen paniek’, lachte hij, ‘Ik sleur u niet om vijf uur ’s morgens uit uw bed om de metten te bidden en ’s avonds kom ik geen vespers zingen.’  Hij veegde een lachtraan weg.  ‘U bent lid van een kloosterorde. Maar alleen op papier.’ ‘Welke orde?’, vroeg ik. ‘Wel, ik heb er even over nagedacht. De Jezuïten zijn me te naargeestig, te plichtsbewust. Met de Franciscanen loop ik ook niet hoog op. Dus dacht ik, ik bedenk er zelf een. De orde van Sint-Raymundus, naar mijn grootvader Raymond’, zei hij ontroerd.  Hij zag mijn verbijstering en voelde zich verplicht extra uitleg te verschaffen. ‘Er is feitelijk een echo naar de Dominicanen, die verscheidene Raymundussen in hun gelederen hadden. Het kan geen kwaad om de principes van die orde eens door te nemen. Mocht er ooit inspectie komen, dan komt dat beter over. Voor die gelegenheid hangen er wat kruisjes in de elektriciteitskast, die kan u dan snel omdoen. Maar ik denk niet dat u ooit controle zal krijgen.’  Hij gaf mijn vertwijfeling geen kans, en sleurde me mee naar de trap. ‘Uw kamer bevindt zich op de tussenverdieping’, zei hij terwijl de deur open gooide. ‘Ziehier uw bezinningsruimte, uw cel. Hier kunt u in alle rust bidden en visioenen krijgen’, gniffelde hij. Terug in mijn studentenkamer plakte ik een plastic zak onder het lek aan het plafond en stopte oordoppen in. Ik had geen religieuze titel over voor een stadspaleis. Liever luisterde ik tijdens de Gentse Feesten naar een niet zo heilige Raymond, die elk jaar liedjes zong tot diep in de nacht. 

Pons
11 1

Gaartijd - De Windmolen

“Achter de muur van de oude verkoolde fabriek pronkte een enorme metallieken wiek op een steel. ‘Windmolen’ zei bijna niemand hier. ‘Gedrocht’ en ‘lawaaimaker’, hoorde ik meer. Het was veel groter dan ze in de gemeenteraad gezegd hadden, zei Jacky, en ik geloofde hem, want hij was daar veel mee bezig en mij interesseerde dat niet. ‘Het brengt op’, zei mijn vrouw vaak, ‘als ge er een aandeel van hebt, ten minste. Louise haar man heeft er een paar gekocht.’ Het was duidelijk dat ik niet de man van Louise was, noch zijn vernuft had. ‘Om wat mee te doen, uw life coach mee betalen, zeker?’ had ik gezegd.” “Op een rare manier leek die molen groter als ge verder af waart en werd die kleiner als ge dichterbij kwam. Hij was even majestueus als die grote gouden Christus ergens op een berg in Brazilië, die over de sloppenwijken waakt. Ik ging op een bank zitten en zag de wieken op ‘t gemak zakken en dan weer naar boven draaien, gelijk de wijzers van een kalm op hol geslagen horloge. Mijn ogen vielen toe van die rondjes en ik moet even gelukzalig geslapen hebben op die bank. Toen ik weer wakker werd, maalde de turbine trouw verder. Ik kreeg honger van zoveel arbeid en keerde terug naar huis.” “Ik hielp de sla zwieren, tot mijn vrouw en ik door dat ratelend geluid van de slazwierder onze bel hoorden. We schrokken allebei omdat we niemand verwachtten. Mijn vrouw veegde rap haar handen af aan haar schort en liep de gang in. ’t Is voor u!, riep ze nog geen seconde later.” “Het was Jacky, met Erwin van de gemeenteraad. Erwin kwam op voor een nieuwe partij, Lijst de Stad of zo. In zijn kostuum met zijn zwarte leren schoenen zag hij eruit alsof hij nu al de burgemeester was. Hoewel ik de zon op mijn kale schedel voelde branden, hield hij zijn kostuumvest aan.” ‘Meneer Coorevits’, zei hij, en ik probeerde mij te herinneren hoe lang het geleden was dat iemand mij nog met meneer had aangesproken. ‘Uw vriend Jacky vertelde mij dat u het ook moeilijk heeft met de veranderingen hier.’ ‘Wie? Ik?’, zei ik. ‘Ja Fernand, gij vindt het toch ook erg dat onze winkels toe gaan.’, zei Jacky. In tegenstelling tot Erwin droeg hij een te korte T-shirt waar zijn dikke buik van onder kwam. Zijn haar was gegroeid en hij bond het in een dunne staart. De bleke grijze haren leken op riviertjes tussen de donkerdere slierten. ‘Ja, ik kwam graag naar uw krantenwinkel, Jacky.’, zei ik, ‘maar gij hebt zelf beslist om ermee te stoppen, meen ik.’ ‘Omdat hier geen kat meer het dagblad koopt.’ ‘Ik wel.’, zei ik. Erwin zag dat hij moest tussenkomen omdat de show niet de goede kant op ging. ‘Als wij hier iets nieuws krijgen, dan zijn het vreemdelingen, of een grote windmolen die ze in de grootstad niet naast hun deur willen. Wij zijn de vuilnisbak’, zei hij. Hij in zijn sjiek kostuum en ik op mijn sloffen en Jacky in zijn vuile t-shirt. ‘Ze pakken ons werk af’, zei Jacky, ‘ze zijn met weinig content. Of ze zitten op de dop.’ ‘Wie?’, vroeg ik. ‘Wel, die vreemde die hele dagen op een bank zitten te niksen en bloempitten eten en op de grond gooien, en wij mogen het allemaal opkuisen, terwijl hun vijf kinderen buiten roepen en tieren en hun vrouw binnen kookt.’, zei Jacky. Er vloog wat speeksel uit zijn mond op mijn hemd. ‘Met haar hoofddoek op. En lange mouwen’, voegde Erwin toe, ‘Zeg nu zelf Fernand, met zo een weer, dat ze niet smelt!’ Er stonden zweetdruppels op zijn voorhoofd, ze liepen langs zijn slapen en nek op de zwarte kraag van zijn kostuumvest. ‘En wat wilt ge dat ik daaraan doe?’, zei ik. ‘Stemmen op ons’, zeiden ze, ‘dat het hier weer van ons wordt. Dat wij hier terug de baas zijn. Gelijk vroeger. Dat we kunnen eten wat we willen. Stoofvlees met frieten, niet van die pitta en couscous.’ Ik dacht aan Mammoetje en de Bifi’s die hij mij zo welwillend toeschoof. En eten wat ik wou, deed ik toch nog amper. ‘Is dat niet overdreven?’, zei ik. ‘Allez, in de oude viswinkel zit nu een pittazaak. En Jacky zijn krantenwinkel, hebt ge gezien hoe verloederd die nu is?’ ‘’t Is meer bier en brol dan gazetten.’, zei Jacky. ‘En die rijstkakker denkt dat hij een mooie zaak heeft. Gelijk die altijd staat te lachen.’, zei Erwin in zijn zwart pak, ‘Nu ja, in vergelijking met ginder is zijn winkel de grote luxe, verzekerst.’ Zijn haar. Naar achteren gekamd. Een echte fafoule. ‘’t Is Mammoet’, zei ik. ‘Hoe wat?’, zei Jacky. ‘Uw opvolger, zijn naam is Mammoet. Niet rijstkakker. En als ge me nu wilt excuseren, mijn frieten worden koud.’ “Ik deed de deur dicht. Jacky zou ik niet meer zien en de gang naar mijn moderne vrouw scheen mij eindeloos lang. Ze had gelijk, veel gelukkiger zou ik niet meer worden.” “Ik ging terug voor mijn bord zitten, mijn vrouw had dat van haar bijna leeg gegeten. Vroeger wachtte ze op mij. De frieten werden stekels in mijn keel, ik dronk zoveel water dat mijn vrouw vroeg of ik het te warm had. Ik trok mijn schouders op. ‘Niks om over te zagen’, mompelde ik. Ik dacht aan die windmolen, hoe die rustig verder draaide hoewel zoveel mensen tegen hem waren. In gedachten volgde ik de molen. Op zijn dooie gemakken vees hij mijn beklemde borstkas weer open. De witloofsla van mijn vrouw met haar verse mayonaise gleed al makkelijker naar binnen. Ze at met haar schort nog aan, veegde wat vleessaus samen met een friet. Ik vroeg haar: ‘Wat kost dat misschien, een aandeel van die molen?’ Ze stopte met kauwen en leunde achterover. ‘’t Is misschien een goede investering.’, zei ik. Ze trok haar wenkbrauwen op en keek wat troebel, wat misschien aan haar cataract gelegen was. Ik dacht dat ze het geen goed idee meer vond, dat ze weeral over nieuwe informatie beschikte of een moderner systeem ontdekt had waar ik nog niks van af wist. Windmolens zonder wiek of zo. Ik boog mijn hoofd en richtte mij op de laatste frieten die doordrenkt waren van de vleesjus. Ze waren hun stevigheid verloren, lauw en verwelkt. Ik beet er nog ééntje middendoor voor ik mijn couvert als een werkloos zwaard op mijn bord legde. Mijn vrouw schoof haar stoel naar achteren en stond recht om af te ruimen. Maar ze nam geen bord van tafel, kwam achter mij staan en gaf mij voor het eerst in maanden een kus. ‘Ge zijt geen slechte mens, Fernand’, zei ze. En ik legde mijn gevlekte hand op haar arm en voelde haar boezem tegen mijn hoofd. ‘Als gij het zegt’.” In dit fragment uit ‘Gaartijd’ spreekt Fernand, de buur van een fabriek die in brand is gestoken. Zijn vrouw zit op Instagram, kookt dingen die hij niet kent en gaat naar de lifecoach. Zijn boezemvriend Jacky stopte met de buurtwinkel.

Pons
6 0
Tip

We need to talk about bindingsangst

Relatie-experte Rika Ponnet vertelde op de radio dat een vrouw soms voor een bindingsangstige man valt omdat ze vroeger hard moest werken voor de liefde van haar ouders. Ze moest hoge punten halen en de afwas doen, en dat wil ze nu voor die kerel ook. Dat hij haar niet wil, trekt haar onbewust aan. Hoewel het een logische verklaring lijkt, helder als water, knaagt het. Omdat zoveel teleurgestelde vriend(inn)en vertellen dat hun relatie, of poging tot, afsprong. Het passe-partoutwoord: bindingsangst. Soms benoemt de relatiemijder dat zelf zo, soms diagnosticeert de afgewezen partij het als een soort stoornis bij de verloren geliefde. Misschien stoort de verklaring van Ponnet me omdat ze de verantwoordelijkheid alweer bij de vrouw legt, die sinds mensenheugnis te horen krijgt dat ze te snel met een man naar bed gaat, dat ze beter moet selecteren en het uitverkoren exemplaar vervolgens moet laten jagen. Het is ingewikkelder dan voetbaltactiek of het ontmaskeren van de Mol. Goed voor avonden analyses. En ook niet erg eervol voor de man, die als een willoze zombie verstrikt raakt in de strategie van de vrouw. Vandaar misschien zijn bindingsangst. Toen ik een keer aan een vriend, geen amoureuze, vroeg waarom hij bindingsangst had, zei hij: ‘dat idee dat ik elke dag om half zeven thuis moet zijn voor het avondeten. Vreselijk.’ Ik zag generaties mannen voor me uit lang vervlogen tijden. Ze werkten uren in hun volkstuin of zaten op café om te ontsnappen aan de praatjes van hun vrouw. Zij kenden het toverwoord bindingsangst nog niet. Of bindingsonwil, zoals mijn vriend het noemt. Pleasen, te veel aan verwachtingen willen voldoen, daaronder lijden, en vervolgens alle lijnen doorknippen om net als vroeger in de wasbak te pissen en met je kleren aan te slapen. Ik begrijp dat ergens wel. Maar wat dan nog als je een avond om acht uur thuis komt en je maaltijd opwarmt? Zit je partner eigenlijk wel op jou te wachten? Was die niet gaan padellen of naar een lezing over het existentialisme in Duitsland? Ik bedoel, met wat ‘subtle art of not giving a fuck’, lukt het misschien wel om je leven te delen. Een andere vorm van bindingsangst komt aan bod in een hilarische uitzending van de podcast Boeken FM over ‘fuckboys’ in de literatuur. Over de mister Darcy’s of graaf Vronski’s, die een vrouw de indruk geven in haar geïnteresseerd te zijn, maar enkel op iets fysieks uit zijn of haar snel beu raken. Auteurs Marja Pruis en Joost Devries gaan helemaal op in een discussie over Anna Karenina: liet ze zich verleiden door graaf Vronski door op elk feest te verschijnen waar hij ook zou zijn? Pruis detecteert een soort sadomasochisme bij Karenina. Klinkt als een literaire Dag Allemaal, maar de discussie legt een onderliggend dilemma bloot: ben je, zoals de relatie-experte aanhaalde, zelf verantwoordelijk voor het gedrag van de ander, en is je leven dus maakbaar als je van strategie verandert? Of ben je overgeleverd aan de grillen van de ander? En moeten we dan niet een heel klein beetje kwaad zijn op mensen die steeds hetzelfde patroon herhalen ten koste van de andere? Kunnen we dat in tijden van seksuele vrijheid aankaarten, of zijn we dan niet ‘openminded’ genoeg? Op een feestje wisselden vriendinnen uit van welke profielen op datingsites je fuckboygedrag mag verwachten. Waarschijnlijk schieten ook die 2 interpretaties te kort om de vele motieven achter bindingsangst te duiden. Het is therapiespeech geworden, net als ‘mijn man is een beetje autistisch’ en ‘mijn vrouw randje borderline’. Misschien was je geliefde niet overtuigd of verliefd genoeg. Misschien gaan sommige bindingsangstigen gebukt onder een slechte jeugd, een nare scheiding of een seksverslaving. Een tv-programma met 30 bindingsangstigen in plaats van 30 maagden, ik kijk ernaar uit.

Pons
225 4

Nino (2)

Bubus’ café was een bruine kroeg waar de gemiddelde leeftijd boven de veertig lag. Ik was zestien toen ik er voor het eerst belandde. Mijn klasgenoten droomden eerder van ‘hard-rockcafé’s in Singapore of Londen, hoewel de meesten hoogstens een paar weken met hun ouders naar Toscane of Zuid-Frankrijk trokken in de zomer, althans zij die er het geld voor hadden. We keken op naar onbereikbare sterren, experimenteerden met haarmascara, scanden jongens op romantisch potentieel. Maar populariteit was een kastensysteem: één procent beeldschone meisjes oefende een magnetische kracht uit op het gros van de jongens. Die laatsten verdrongen elkaar om dichter bij een goddelijk perfect, en in mijn ogen dus oersaai, meisje te raken. De capsones van die steeds zelfgenoegzamere schoonheden namen ze voor lief. Had je het slechte lot getrokken, dan zat je je hele schooltijd op de reservebank van de liefde. Ik zag hoezeer andere meisjes zich dubbel plooiden om hogerop te raken in de populariteitspoll. Zelf weigerde ik op dieet te gaan of mijn zwembandjes eraf te trainen, strakke kleedjes aan te trekken of voetbaluitslagen van buiten te leren. In plaats daarvan zweerde ik alle conventies af, liep tot ergernis van mijn ouders rond in veel te wijde broeken en tweedehandstruien met gaten. Hevig stampend op de trappers fietste ik de stad uit, op zoek naar een wereld die zo veel mogelijk verschilde van de mijne.  Amper twee kilometer verder bolde ik Deux-Acren binnen langs een holle weg, en ik herinnerde me hoe Romeinse soldaten de tegenpartij in een hinderlaag lokten in die natuurlijke loopgraven. Ik trapte hard om de gedachte aan de lessen Latijn van me af te schudden. Maar de wegwijzer dwarsboomde dat plan en afficheerde ‘Lessen’. Dan hield ik meer van de Franstalige naam Lessines, en van Deux-Acren, Silly, Soignies … Elk Frans woord proefde als een nieuwigheid. Het was zo rustig in de streek dat ik me met gemak kon inbeelden dat ik er de eerste toerist was. Minutenlang nam ik het landschap in me op, het hoge maïs maakte een gang van de weg tussen de velden. In een tuin zag ik een zelfgemaakte vogelverschrikker en een porseleinen toiletpot, wat verderop een villa met een buitentrap aan weerszijden, zodat boze echtelieden elk aan één kant uit hun huis konden ontsnappen. In het eerste dorp kocht ik een blik cola bij een kruidenier. Terwijl ik het lipje van het colablik haastig open trok en de koele drank zo gulzig naar binnen slokte dat mijn ogen er vochtig van werden, luisterde ik naar de praatjes van de klanten. Op mijn fiets herhaalde ik zinnen die ik had gehoord. ‘Elle a vu mon frère, elle m’a dit, avec une blonde, tu t’imagines pas…' ‘Tu rêves’, zei Nino. Het was waar en het paste niet bij de ernst van Bubus overlijden, hoewel Nino mijn dagdromen vroeger fijn vond, op welk moment ze me ook overvielen. Alleen aan hem durfde ik mijn gekke fantasieën vertellen. Samen breiden we er een vervolgverhaal aan. Nu vertelde ik hem over de herinnering aan mijn eerste fietstocht naar het café, hoe haarscherp de huizen en het landschap me voor de geest kwamen. Bubus en zijn stamgasten verzaakten aan de eerste lentezon om een voorjaarskoers te volgen in het café. De massieve houten toog en de hoppige geur van bier gaven je een verzadigd gevoel dat beter paste bij de winter dan bij de lente. De muren van het café waren een golfbreker voor de kreten van de stamgasten, telkens als er een wielrenner demarreerde. Door de open deur gluurde ik naar binnen. Niemand zag me, de klanten hadden hun stoelen allemaal naar de tv gericht. Bubus’ oude kijkbuis hing zo hoog aan de muur dat ze schildpadjes leken die hun neus boven de waterlijn staken. Straks zouden ze allemaal nekpijn hebben. Een nasale commentator holde op tv de feiten achterna: coureurs, démarrage, chasse-patate, arrivée, oui, c’est Valverde, Valverde qui a gagné. De stamgasten zuchtten: ‘Ce putain de Valverde, il est trop fort.’ Ze waren fan van Philippe Gilbert. Pas toen ze elkaar het einde van de wedstrijd nog eens hadden verteld, kon ik bestellen.  ‘Je n’ai plus de coca. Un seven-up. Ca te va?’ vroeg de cafébaas me.  ‘Un sept-up,’ zei de vrouw bij het eerste tafeltje. ‘Tu parles français?’ vroeg ze wantrouwig. Ik knikte en legde de muntstukken voor mijn sept-up in de mollige hand van de cafébaas. ‘N’y fais pas attention, on accepte tout le monde ici.’, stelde hij me gerust, ‘Même les chiens.’ Hij knikte in de richting van een pluizig hondje dat af en toe een wenkbrauw optrok om zich ervan te vergewissen dat niemand hem een trap zou geven. Het hoorde bij een oudere vrouw die ook op deze warme lentedag een wollen gilet droeg. De zakken van de bleke trui waren zozeer uitgerokken dat ze iets vleselijks kregen. Af en toe stak ze haar hand erin en duikelde een snoepje op voor de hond. Haar man zette een kelk bier aan zijn mond, een schuimlaag bleef achter op zijn bovenlip. Hij likte ze weg. Toen ik de cafébaas mijn geld overhandigde en met mijn seven-up naar buiten wou, zong hij uit het niets: ‘Qu’est-ce qui m’arrive aujourd’hui, je suis amoureux de ma femme!’ Ik wist niet wat hem overkwam. ‘Et t’as même pas de femme,’ lachte een vrouw aan het eerste tafeltje luid.  ‘Il rêve,’ zei één van de mannen aan de biljarttafel, ‘ça fait pas de mal de rêver.’ De cafébaas drukte een toets in op de juke box, we hoorden het lied van een man die steeds vreemd ging, tot hij verliefd werd op zijn eigen vrouw. Richard Anthony, las ik op de juke box. Op de toog kleefden citaten van de stamgasten: ‘Nous sommes des hommes, pas des omelettes. M.’. of ‘J’ai commencé à chanter en 1985, j’ai arrêté en 1992. T.’. Een paar weken na mijn eerste bezoek waren de stamgasten verwikkeld in een discussie over de job van een man die Tristan heette. “Maar wat doe je dan precies als ‘Technicien de purification, ben je een goeroe misschien?’, schaterde Michel, een kale man met een dikke baard. Tristan, een wat benige kerel die er door zijn gegroefde gezicht en groene, levendige ogen zowel oud als jong uitzag, verdedigde zich. Hij deed heus meer dan poetsen bij het farmaceutische bedrijf in de buurt.  ‘Je zal veel werk hebben om ons puur te krijgen! De zuiverste van al, is ‘notre Léa’,’ lachte Nadia, een vrouw die op een mooie manier goed in het vlees zat. Ik vatte het niet op als een compliment, ik wou zo snel mogelijk van mijn naïeve status af. Maar ik wist ondertussen dat Nadia het niet kwaad bedoelde.  ‘En wat verkoop jij eigenlijk aan de telefoon?’, plaagde Tristan haar terug. Nadia was verkoopster geweest in een kousenwinkel ‘de haute qualité’, niks in China gemaakt. Maar de mensen kochten steeds meer brol, kloeg ze. De zaak ging op de fles en stond leeg. Nu werkte ze in een callcenter voor een energieleverancier, sleet ze contracten aan mensen die daar niet om vroegen. Tientallen keren per dag kreeg ze een ‘non, merci’. Haar pauzes werden gemonitord en ze vreesde dat ze niet genoeg verkocht om te mogen blijven.  ‘Tout le temps au téléphone sans voir les gens,’ kloeg ze.  ‘Hier zie je ze, maar wil je dan nog met ze praten?’, lachte Michel.  Hij was ‘électricien’, en bijzonder fier op zijn baan. ‘Je bent onmisbaar, al beseffen de mensen dat niet altijd.’ Hoe de stamgasten continu over ‘les gens’ praatten als de basis van de saus, vertederde me. Soms hadden ‘les gens’ geen goed begrip van de dingen, de andere keer werden ze zelf niet goed begrepen, maar altijd stonden ze bovenaan de lijst in het café.  ‘Als het licht uitvalt of de koelkast niet mee wil, dan moeten we er meteen staan,’ ging Michel verder, ‘liefst de dag zelf. Dan zeggen ze, zonder u was ik niks.’  ‘Al goed, al goed’, zei Nadia en ze veegde de bovenkant van haar vingers een paar keer onder haar kin, een teken dat Michel aan het opscheppen was. Maar hij was niet te stoppen.  ‘De elektricien zal nooit verdwijnen, het is een vak dat al decennia teruggaat tot…’ ‘De Middeleeuwen’, lachte Nadia. ‘Pas maar op dat ze weer niks anders uitvinden’, zei Tristan, ‘een nieuwe technologie, dan ben je je baan ook kwijt.’ ‘Cafébazen, dat zijn de enige blijvers’, besloot Bubus.  ‘En hoeren’, zei Michel, waarop Nadia hem met een los handje op zijn kale hoofd sloeg. Bij het gordijn volgde een jongen, de enige van mijn leeftijd, het schouwspel. Ik wist alleen dat hij Nino heette.  Hun woorden hadden niks revolutionairs, maar niemand probeerde me er op te voeden. Ik was voor het eerst gelijkwaardig onder volwassenen, onder mensen die bovendien niks verbloemden. Ik observeerde gretig wat hen bezielde. En wanneer ik moeizaam Franse woorden bijeen harkte om over vrienden of de school te vertellen, scheen ik beter te begrijpen hoe ik zelf in elkaar zat.  Na een vijftal bezoekjes aan zijn kroeg, noemde Bubus me Mistinguett en zette hij een 7-up klaar terwijl ik mijn fiets nog aan het stallen was. Aan zijn pretogen wist je dat hij een grapje achter de hand had. Als iedereen in de loomte van de namiddag verzonken was, haalde Bubus een zak appels tevoorschijn en riep ‘Chihuahua’ naar het liedje van DJ Bobo. ‘C’est l’heure de la pomme,’ bromde hij. Hij schilde de appels en sneed ze in partjes voor de stamgasten. Aan elk van hen deelde hij ze uit, als een persoonlijk geschenk.  Dit is een fragment uit 'Nino'. Lea en Nino reizen per tractor naar de begrafenis van Bubus, een oude vriend. Meer dan tien jaar geleden leerden ze elkaar kennen, in de grensstreek tussen Oost- Vlaanderen en Henegouwen. Ze slepen een pakje onverwerkt verleden mee. 

Pons
0 1

Nino (1)

NINO  Na tien jaar zonder bericht belde Nino bij me aan. Door de vierkante raampjes in de voordeur herkende ik hem: het onderste raam liet zien hoe strak zijn jeans om zijn benen zat. Het tweede speelde met de ruiten van zijn rood-zwarte hemd. Achter het bovenste raam draaiden blonde lokken weg en verscheen een scherp blauw oog. Zo verkruimeld was hij helemaal Nino. Behoedzaam deed ik open.  ‘Ca va, Léa?’, was het eerste wat hij vroeg, met een bezorgdheid die niet past bij iemand die je tien jaar niet hebt gezien. Maar er gebeurden de laatste tijd zulke onwerkelijke dingen dat Nino’s komst me niet eens zo verbaasde. Corona hield de hele wereld thuis, en dat zou nog weken, misschien zelfs jaren duren. Wist Nino dat dan niet? Hij mocht hier helemaal niet zijn.  ‘Het gaat wel’, zei ik, ‘en met jou?’ Hij knikte afgemeten. De huid rond zijn ogen en langs zijn kaken was een landschap geworden van fijne lijntjes, alsof iemand hem probeerde te schetsen en zijn contouren niet vond. We omhelsden elkaar niet. ‘Je hebt je haar gekleurd’, zei hij.  ‘Ja, doe ik al lang.’ Hij zei niet dat het me stond.  ‘Mooie buurt hier.’ ‘Vind ik ook. Veel groen en dicht bij de stad.’ ‘Heb je het gekocht?’ ‘Wat?’ ‘Je appartement.’ ‘O, ja, twee jaar geleden.’ Hij knikte bewonderend. Met steun van mijn ouders, wou ik toevoegen, maar ik bedacht me. Hoe wist hij dat ik hier woonde? De lijntjes in zijn huid leidden me af van die vraag. De mooiste bejaarden hadden een huid als het oppervlak van een snijplank, hun huid weerspiegelde een leven. Waarom bestonden er handlezers, maar las niemand je bestaan af via de lijnen van je gezicht?  ‘Wat denk je?’ lachte hij.  ‘Niks.’ ‘Dat zei je vroeger ook altijd.’ ‘Dat is waar.’ Aan de overkant van de straat zette iemand een raam op kiep. Het zonlicht reflecteerde op de ruit, zodat ik de buur niet zag, maar hij ons wel. Achter alle ramen zaten mensen, en ik dacht aan het Paleis der winden in Jaipur, de gevel met honderden ramen waarachter de haremvrouwen van de maharadja naar de straat keken zonder zelf gezien te worden. ‘Wat doe je hier?’, vroeg ik. Hij keek naar de rubberen tippen van zijn oude sneakers. ‘Mag ik even binnen komen? Ik heb al een paar dagen niemand gezien.’ Zijn stem klonk lager dan toen we tieners waren. Er zat nog steeds een knik midden in zijn zin, een korte pauze waarin hij checkte of zijn woorden het juiste effect hadden. Niet om me te manipuleren, maar omdat hij in al zijn soepelheid toch verlegen werd. Toen ik hem leerde kennen was hij zestien. Zacht baardhaar ontkiemde langs zijn kaaklijn die nog twijfelde tussen rond en hoekig, en zijn ogen blonken van de plantrekkerij onder zijn witblonde kopje.  Ik ging hem voor naar mijn appartement. Mijn deur stond nog open, net als de ramen binnen, zodat ik toch het idee had buiten te zijn. ‘Wat heb je veel licht.’, zei hij. De zon scheen overvloedig en we hadden al weken geen regen, alsof we dat niet verdroegen bovenop ons huisarrest. ‘Ik woon hier wel graag’, zei ik. Nino bezichtigde de kadertjes aan mijn muur, liet zijn hand rusten op mijn tafel.   ‘Gezellige plek’, zei hij.  Hij zag een hoopje schelpen en slakkenhuizen op de commode, en keien die ik ooit had meegebracht uit de Oostzee bij Litouwen. Nino hield de mooiste, die met de oranje spikkels, tussen zijn duim en wijsvinger en bestudeerde hem. Hij liet zijn duim over het oppervlak glijden.  ‘Ze zijn gepolijst door de zee’, zei ik, ‘Onder water blonken ze heel mooi. Spijtig dat stenen en schelpen zo dof worden, eens je ze meeneemt naar huis.’ ‘En slakkenhuizen zo fragiel zonder bewoner’, zei Nino. Hij pikte er een geel exemplaar uit met fijne, bruine lijnen. In de buitenste baan van de spiraal zat een gat. Nino kon het slakkenhuis zo vermorzelen, maar hij legde het behoedzaam op de palm van zijn hand.  ‘Waarom verzamel je ze?’, vroeg hij. ‘De perfectie’, zei ik, mijn schouders ophalend.   Nino lachte om het kleinood in zijn hand. ‘Wat is hier zo perfect aan?’ ‘Het is gewoon wiskunde, een slakkenhuis is eigenlijk een rij van … Fibonacci’,  hoorde ik mezelf zeggen.  ‘Hoe bedoel je?’ ‘Niemand heeft het gemaakt en er moet niks meer aan verbeterd worden. Ik volg de lijnen graag, van de buitenkant naar het midden, tot ik er een beetje duizelig van word. ’ Nino lachte. ‘Je kijkt graag.’ Hij keek ook. Naar mij.  ‘Wil je iets drinken?’, vroeg ik. ‘Graag’.  ‘Ik heb thee, en misschien appelsap,’ zei ik terwijl ik de koelkast open trok.  ‘Water is ok’, lachte Nino, ‘dat is er gewoon en daar moet niks aan verbeterd worden.’ Ik vulde een glas aan de kraan. Nino stond bij mijn boekenkast met de wijd uitstaande pootjes. Hij veegde met zijn hand over de plank. Ongetwijfeld lag er stof op.  Toen ik hem het glas aanreikte, legde hij het boek op tafel dat hij net nog doorbladerde, een reisgids over Lissabon. ‘Ben ik ook eens geweest’, zei hij. We hadden vroeger nooit samen buiten België gereisd. Hij hief het glas, dronk er een teug van en wees naar de boeken.  ‘Doe je er iets mee?’, vroeg hij. ‘Ik lees ze. Toch de meeste. Die daar heb ik bijvoorbeeld niet gelezen. En die.’ Waarom hield ik ze eigenlijk bij, al die boekenruggen die ik nooit meer uit hun rij haalde. Het scheen Nino te vermaken. Glimlachte hij, of was het een grijns? ‘Waarom koop je meer dan je kan lezen?’, vroeg hij. Hij leunde tegen de keukentafel achter hem lag een hoop foldertjes en facturen. Zou hij die straks ook uitpluizen? Wat was het Japanse woord voor het fenomeen waarbij je meer boeken koopt dan je er kan lezen? Die moest ik in de WhatsAppgroep voor goede quizvragen zetten. Al die boeken samen kostten honderden euro’s. Hoeveel vluchtelingen kon je daarmee voeden?    ‘De belofte van een mooi verhaal verleidt me, denk ik.’ Maar ik wist het niet zeker. Hij knikte, en hij dacht er iets over dat hij niet met me deelde.  ‘Verzamel jij niks?’, vroeg ik. ‘Weinig eigenlijk. Ik weet niet of ik graag dingen bijhoud. Ik heb nieuwe meubelen gekocht onlangs, dat vond ik wel cool. Nieuwe sofa, salontafel, en een tv voor series.’ Het klonk als een goedkoop dating profiel van iemand die alle fun buiten zichzelf zoekt. Nieuwe spullen en series. Of deed ik dat ook met mijn boeken en feesten? ‘Toen ik vroeg of je wat met die boeken doet, bedoelde ik wel: in je werk’, zei hij, ‘Ben je leraar? Of schrijver?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik organiseer wijkfeesten, enfin, tot voor corona begon.’ ‘Wijkfeesten?’ ‘Zoals bij jullie met carnaval, of la Ducasse.’ La Ducasse, het feest van de patroonheilige. We neurieden mee met de fanfare terwijl de relikwie door de straten werd gedragen.  ‘Klinkt fijn’, zei Nino.  ‘Ik organiseer geen traditionele feesten’, corrigeerde ik, ‘meer iets om mensen samen te brengen, om de buren te leren kennen.’  ‘Dan zit je nu zonder werk.’  ‘We doen kleine dingen, zoals gedichten op ramen schrijven. En we hebben plannen om muzikanten favoriete nummers te laten spelen in de straat.’ Hij zweeg. Vroeg hij zich af waarom ik hiervoor zoveel gestudeerd had? Waar was hij zelf eigenlijk aan de slag als technieker? Want dat studeerde hij toch vroeger, toen we op de middelbare school zaten.   ‘Zijn die schilderijtjes van jou?’, vroeg hij. Dat waren ze. Hij ging op een paar neuslengtes afstand van het werk staan, volgde de penseelstreken.  ‘Die ezel lijkt op Mona Lisa, hoe mysterieus die naar ons kijkt’ ‘Vind je?’ ‘Ja, echt.’ Hij nam een stoel en ging aan mijn keukentafel zitten alsof hij op een bord eten wachtte. Er hing een sigarettenluchtje in zijn kleren.  ‘Rook je?’, vroeg ik hem.  ‘Niet vaak’, zei hij, ‘Ik probeer te stoppen.’ Destijds waren zijn sweaters doordrongen van de poederige en wat metalige geur van wasmiddel. Ik rook het nog sterker toen ik hem later tegen me aandrukte, mijn neus in het kuiltje tussen zijn hals en sleutelbeen begroef. Ik vroeg hem toen om niet van die deodorant te kopen waarmee de jongens op school zich tot maffioso spoten. Hij vond het grappig, hij begreep niet wat er zo cool was aan wasmiddel.  Jaren na onze breuk bespeurde ik Nino’s geur in het gewoel van een metrotunnel of op een festivalweide. Haast onbewust scande ik dan de mensenmassa. Natuurlijk vond ik hem niet, tientallen mensen wasten hun kleren met hetzelfde poeder. Zijn geur raakte langzaam van hem losgekoppeld en gekoloniseerd door anderen, net zoals zijn beeld overschreven werd in mijn geheugen.  Hoe rook ik eigenlijk? Ik droeg een harembroek, ik had me de comfortabele ‘maak van een nood een deugd’-homewear laten aanpraten waarmee we de lockdown zouden doorkomen alsof het een langgerekte zondagmiddag op de bank was. Onder mijn T-shirt spande een vetbandje, maar ik had mijn haar wel gewassen deze ochtend.  ‘Ik heb de indruk dat lentegeuren vroeger veel intenser waren, bomen, bloemen, afgemaaid gras, verse regen,’ zei hij, ‘misschien ligt het aan de sigaretten dat ik minder ruik.’ ‘Of aan de pesticiden. Je ziet ook veel minder insecten.’ Nino leunde op zijn ellebogen en boog wat voorover, wat hem schijnbaar hielp het antwoord te vinden.  ‘Misschien verrast het me gewoon minder.’ Klopt het dat we de intensiteit ontgroeien, en heet dat dan ‘wijzer worden met de jaren’? Dat je niet meer bij het minste onrecht uit je krammen schiet, niet meer hoteldebotel verliefd wordt?  ‘Waar woon je nu?’, vroeg ik. ‘Nog altijd in Genlay.’ ‘Dan mag je niet naar hier komen. We mogen maar vijf kilometer ver.’ ‘Dit is een essentiële verplaatsing.’, zei hij plechtig.  ‘Waarom?’  Zijn ogen veranderen nog steeds razend snel van tropisch blauw naar staalhard grijs. ‘Bubus n’est plus’, sprak hij. Eind deze week begraven we hem. Ik kom je halen.’  Die kwam binnen. Bubus was de patron van het café waar Nino en ik elkaar leerden kennen. Hij droeg meestal een donkerblauwe broek, een hemd met een motiefje en bretels. Een golfje haar gaf zijn ronde gezicht de frivoliteit die hem onderscheidde van de papzak. Hij was iconisch zonder dat na te streven en misschien dacht ik daarom dat hij immuun was voor een vroege dood.  ‘Hoe? Door het virus?’, vroeg ik. Nino schudde zijn hoofd. Andere scenario’s kwamen bij me op: een auto- ongeluk, een brand, een hartaanval. Verbeelding is een pest als je slecht nieuws krijgt.  Hij ging bij het raam staan en tastte in zijn borstzak, haalde er een pakje vloeitjes uit. De zilverkleurige verpakking weerkaatste de zon op zijn gezicht. Hij plukte wat tabak uit een zakje en verdeelde het over een vloeitje, zijn hand als dienblad.  ‘Prostaatkanker,’ zei hij. Hij legde de filter op zijn plaats en rolde de sigaret behendig tussen zijn vingers.  Onder zijn hemd bolden de spieren van zijn schouders op. Even wou ik mijn hand erop leggen, voelen of deze Nino echt was, hem een teken geven dat de dood van Bubus me raakte. Maar ik hield mijn handen over elkaar gevouwen, ging naast hem voor het raam staan en tuurde de lege straat in. Tussen de voegen van de straatstenen was de aarde poederdroog, opgeschoten onkruid werd geel. Bubus was langzaam uitgebloeid, zonder dat ik ervan wist.    Tien jaar geleden had Bubus roerei voor ons gebakken in zijn keuken achter het café. Nino en ik zaten op de rieten stoelen aan dezelfde kant van de tafel met het vichy-ruitjeskleed, we hadden elkaar enkele dagen tevoren voor het eerst gekust in de groene badkamer van Bubus, en we hielden elkaars hand vast onder de tafel. Twee kinderen die verliefd waren en zich volwassen waanden, hoewel ik ondertussen wist dat volwassenheid misschien een staat was die je nooit helemaal bereikte. Er lag toen geen filter over de dingen, alles presenteerde zich aan ons in helder ochtendlicht. Cynisme meden we of schilderden we af als een oudemannenkwaal, en oud was je in onze ogen al op je veertigste. Ondertussen sta ik qua leeftijd dichter bij die oude mannen dan bij de tieners die we waren.  Aan de muur hing een karikatuur die een straatartiest in Parijs ooit van hem gemaakt had. Verder hing er een foto van Bubus die trompet speelde, hij was veertien. ‘Op de kermis van Anderlecht, zelfs de koningin was er.’ Veertig jaar later voelde hij nog steeds de opwinding van dat moment, zijn vrienden van de fanfare hadden er weken naar uitgekeken. De koningin had mee geknikt op het deuntje, en toen ze terug naar het paleis vertrok, barstte het feest los. Ze dansten tot in de vroege ochtend - op Sinatra en ‘Hound Dog’ van Elvis. Achter Bubus’ snor kon je zijn glimlach niet altijd ontwaren, maar zijn bolle gezicht vertrok tot een hartjesvorm als hij lachte en zijn ogen glommen van trots. Nu hing Nino uit het raam en blies de sigarettenrook zo ver mogelijk.  ‘Heeft hij… veel afgezien?’ Nino kneep zijn lippen op elkaar en knikte, hij trok van zijn sigaret en ademde de rook meteen weer uit, waardoor ik wist dat hij een krop in zijn keel had.  Ik stond als aan de grond genageld, ik wist niet wat te zeggen. Ik herinnerde me dat mensen vaak praktische gesprekken als de dood in zicht is. Net voor haar overlijden vroeg mijn grootmoeder aan mijn moeder wat ze zou aantrekken. Ze bedoelde daarmee in welke kledij ze opgebaard wou worden. Waarop mijn moeder een paar van haar mooiste mantelpakken uit de kast haalde en ze haar voor hield. ‘De blauwe’, zei mijn oma. Zolang je dingen plant, leef je. En ook net na oma’s dood was het overleg over de houtsoort van haar doodskist en het beleg voor de koffietafel een buffer tegen het ergste gemis. ‘Hoe zie je die reis?’, vroeg ik dus, ‘waar slaap ik, bijvoorbeeld?’ Nino was duidelijk niet mee in mijn praktisch discours en schrok van mijn vraag. Zag hij het als wantrouwen? ‘Ik heb een logeerkamer. Of je kan bij Nadia logeren.’ ‘Is Nadia terug?’ Ik klaarde op.  ‘Al een paar jaar.’ Trotse, koppige Nadia.  ‘Doe het gewoon, denk aan Bubus. Deze rit is zijn geschenk aan jou, je kan er even tussenuit, net zoals vroeger.’ De lucht was stralend blauw sinds dit virus rondwaarde. Ik zei mijn quarantaine op voor de begrafenis van een vriend die ik al jaren niet meer had gezien. ‘Hij praatte vaak over je.’, zei Nino. De stijgende sterftecijfers maakten me moedeloos, ik kon net zo goed naar een begrafenis van een oude vriend.  ‘Goed’, zei ik, ‘ik pak een paar spullen.’ Uit mijn berghok viste ik een cilindervormige sporttas van het type waarmee bajesklanten de gevangenis verlaten. Ik stopte wat ondergoed en een pyjama in de tas, griste een zwarte jurk uit de kast. ‘Als je die voor de begrafenis meeneemt, laat dan maar - Bubus haatte dat zwart gedoe.’, zei Nino. Hij wil dat we hem begraven zoals we bij hem op café zaten. Ik koos een blauwe rok met felle oranje bloemen, een koningsblauw T-shirt en porseleinen oorringen.  Het idee van de reis begon me aan te spreken. Nino had zichzelf overtuigd van dit plan. Op dezelfde manier had hij me vroeger uitgenodigd voor onze eerste fietstocht, met het voorstel ‘Amerika te verkennen’. Zelfs al was het niet waar, dan nog was het spectaculair.  Hij droeg mijn sporttas, aan mijn schouder bungelde een kleine handtas. Ik sloot de deur achter me en hoopte dat mijn buren zich niet al te veel vragen zouden stellen. ‘Waar staat je wagen?’, vroeg ik toen we het einde van de straat naderden en hij zijn pas nog steeds niet vertraagde.  ‘In de volgende zijstraat.’ ‘Er is toch genoeg parkeerplek?’ ‘Het was makkelijker daar’, zei hij. We sloegen de doodlopende straat in waar een outlet van kleren en schoenen was. De winkels waren gesloten, maar op de parking stond een tractor. De gigantische achterwielen hadden rode velgen en op de groene neus prijkte een pijp.   ‘Je meent het’, zei ik toen Nino erop af stapte.  ‘Zo is het tweemaal een noodzakelijke verplaatsing’, zei hij, ‘Eén: we zijn op weg naar een begrafenis’.  ‘In een tractor?’ ‘Twee, we gaan mijn land bewerken. Jij bent mijn vrijwilliger nu de Roemenen en Bulgaren het land niet meer binnen mogen.’  ‘Je ‘land’ ligt op zo’n 60 kilometer van hier.’  ‘Je verliest je in details.’  ‘Waarom doe je zo veel moeite om me mee te nemen?’  ‘Ik doe het voor Bubus,’ zei hij.  ‘Die zou het prachtig gevonden hebben’, beaamde ik.  ‘Mijn tractor rijdt maar vijfentwintig kilometer per uur,' redeneerde Nino. ‘Puur wiskundig duurt het dus twee uur om naar Genlay te rijden. Het is nu drie uur in de namiddag, dan komen we tegen de vooravond aan. We kunnen ergens onderweg proviand inslaan.’ Terwijl hij dat alles uiteenzette, sprong hij op de treden langs het achterwiel en gooide mijn sporttas in de glazen cockpit. Nu reikte hij me de hand om de tractor te bestijgen. Zijn hand was ruw, en ik hoorde ze niet aan te raken. Had ik alcoholgel mee? Ik tastte in mijn tas, smeerde mijn handen snel in en liet me in de tractorcabine hijsen. Toen Nino het sleuteltje omdraaide, schokte de tractor als een wild dier. Ik voelde de trillingen in mijn buik en kon me niet bedwingen om te juichen. Nino grinnikte zoals vroeger toen hij me ergens plezier mee deed. De tractor had twee remmen. Drukte je de foute in, dan ging je van het paadje. Nino liet beide remmen los en liet de diep gegroefde wielen over de kasseien draaien. Momenteel werk ik een manuscript af over een tractortocht van twee oud-geliefden, Nino en Lea. Ze reizen naar de begrafenis van hun oude vriend, Bubus. Tussen hen in ligt nog een pakje onverwerkt verleden. 

Pons
0 1

Gaartijd (2)

De buur Ik wou die reporters afpoeieren en de deur al dichtdoen toen mijn vrouw de gang in kwam, zich excuseerde voor haar man en vroeg wat ze moesten weten. Ze had haar peignoir nog aan, haar krulspelden in. Ze zei dat ze toch niet in de kou op het trottoir moesten blijven staan en dat ze toch koffie zette. Ze konden evenwel binnenkomen en zich warmen. Terwijl die jongens met hun zware anoraks op onze rieten stoelen gingen zitten, en mijn vrouw in haar nachtkleed wat zjatten uit de kast nam, vertelde ze drie keer achtereen hoe verschoten ze was van die ontploffing in die fabriek, en dat ze direct naar het raam was gelopen. Daar had ze enorme lichtflitsen gezien, alles stond in brand, overal was vuur. Zo vif als ze tegen die reporters was, was ze in onze slaapkamer al lang niet meer. Ze zocht het avontuur in intriges en ongelukken. Nu begon ze over de stank van die brand, erger dan rotte eieren, zei ze, en ik moest lachen, omdat ze niet erger kende dan rotte eieren. Ik kan het zelf ook niet goed vergelijken, die reuk. Tien kuisproducten dooreen, white spirit, aangebrande eau de javel, en ook iets van dat zaagsel dat de nonnen vroeger over het braaksel van kleine kinderen gooiden. Van als het in uw neus zat, proefde ge het. De werkman die onze beerput kwam legen, zei eens dat stront naar parfum geurt in vergelijking met chemisch afval. Ik verstond niet dat die reporters in die stank zo smakelijk hun koffie naar binnen goten, terwijl mijn vrouw het hele verhaal nog een keer deed. Die mannen bleven het maar opschrijven. Ze moest op de foto. Ze poseerde als een president voor een staatsportret, met haar bigoudies als hoofddeksel.  Achteraf was ik blij dat we de eerste dag binnen moesten blijven, want iedereen in de straat was Madame Soleil: ‘Ik heb het gezegd dat dat ooit ging gebeuren. Mijn neef heeft daar nog gewerkt. Van veiligheid trokken ze zich niks aan. Elke dag was daar een werkongeval.’ ‘Daarom dat ze er liever van die bruine aanpakken die van de oorlog gevlucht zijn. Die vinden dat zo erg niet. Die zijn het gevaar gewoon.’, zei Eddy van de negenenveertig. ‘Het kan hen niet schelen wat er met ons gebeurt, dat we hier vergiftigd worden.’, riep Tanja van nummer twaalf, ‘dat mijn kleine nu autisme heeft terwijl er aan ons niks scheelt, dat is door die fabriek. Goed dat we er vanaf zijn.’ ‘Ze zeiden in het nieuws dat het een activiste is, een wereldverbeteraar die de boel in de fik stak. De mensen zijn zot geworden tegenwoordig.’, krijste Louise van den eenentwintig. De ergste was Frans van de pijpwinkel die ook dure biccen verkocht. Vulpennen van honderden Euro’s. Natuurlijk kocht niemand die nog, mensen roken stoom tegenwoordig, uit elektrische sigaretten. ‘Alles komt terug’, zei Frans vaak voor hij aan een uiteenzetting begon. Ik had het niet getroffen. Die ochtend ging ik kattenkorrels kopen om de telefoontjes niet te moeten horen van mijn vrouw aan haar familie, dat ze in de krant stond, dat ze haar een hele hoop vragen hadden gesteld, wel een uur had het interview geduurd. Naar haar gevoel toch, want naar mijn gevoel duurde het twee uur, en in de realiteit zullen het twintig minuten geweest zijn voor die journalisten rechtstonden en haar bedankten voor de koffie en met hun anoraks strepen langs de muur van onze gang schuurden. Maar bon, op mijn weg naar kattenkorrels was ik nog geen tien meter ver toen Frans me al in de mot had, en zijn litanie afstak. ‘Elke stroming van rechts tot links heeft zijn radicalen. Dogmatisme vindt ge overal. De meest verbeten leden knappen klusjes op waar die andere brave borsten soms van dromen, zonder dat ze ooit tot de actie over gaan. En als die kwetsbaren echt over de schreef gaan, distantiëren die andere activisten zich van hun voormalige kameraden.’ Ik knikte en Frans was tevreden dat ik akkoord ging, want hij had er waarschijnlijk weer lang over nagedacht terwijl hij geen pijpen had verkocht. Ik zei dat ik dringend om kattenkorrels moest voor Gustaaf, onze kartuizer, die in werkelijkheid een mollige straatkat is, maar kartuizer klinkt sjieker. Maar de aard van de mens is geheimzinnig en ineens krijgt ge een gedacht en moet ge dat uitvoeren, en dus liep ik naar die fabriek. De muren van de fabriek waren pikzwart met witte spikkels, zeker van het blussen. Juist een rottende paddenstoel. Ik raakte de muur aan, mijn vingertoppen werden roetzwart. Ooit was het nieuw geverfd en marcheerde het. Nu is het om zeep. Gelijk ik. En daarmee vergat ik korrels te kopen voor onze Gustaaf, en miauwde hij klaaglijk toen ik thuis kwam en mijn vrouw vroeg wat ik eigenlijk gedaan had. Een paar jaar terug schreef ik dit manuscript over een activiste die beticht wordt van een aanslag op een chemische fabriek. De geruchtenmolen draait volop, want activiste Lena is een mysterieuze verschijning. Journaliste Lin tracht haar te doorgronden. Via een reeks monologen van bevooroordeelde vertellers ontvouwt het verhaal zich. Een buur van de fabriek, een collega van Lin, de vader van Lena, de moeder van Lin, een voedselmot,... Allemaal denken ze er het hunne van. 

Pons
0 0

Gaartijd (1)

Lin Het nieuws over de aanslag bereikte me om vier uur ’s nachts, via mijn hardnekkig rinkelende telefoon. Of om preciezer te zijn: het bereikte me niet. Omdat ik na weken etentjes en vluchtige vrijpartijtjes voor het eerst een hele nacht met Paul doorbracht, had ik allerminst zin in berichten van de buitenwereld. Ik hoopte dat de beller vanzelf zou afhaken. Met zijn knieën opgetrokken en zijn rug gebogen sliep Paul als een warme huls om me heen. Zijn borstkas straalde de warmte uit van die dagen waarop hij een korte broek en frambozenhemdje droeg, als was hij er geen veertig maar twintig. Op restaurant fonkelde hij van blijdschap omdat de Osso bucco heerlijk was en de wijn onwaarschijnlijk lekker rook. Waarop hij zijn glas onder mijn neus stak: ‘Dat boeket, Lin!’. En ik sloot mijn ogen en rook het ook, hoewel ik al een kwartier dezelfde wijn dronk.  Nu mijn vaste telefoon overging in het holst van de nacht, legde ik mijn hand op zijn oor en bleef roerloos liggen. Ik vervloekte de oplichter van ‘Microsoft’ die mij vanuit een land met een andere tijdszone van een cyberaanval wou redden, als ik hem mijn computergegevens maar doorspeelde. Als je even niet op je hoede was, kon je zomaar alles verliezen. Daar had ik ooit een artikel voor de krant over geschreven, met berooide slachtoffers die hun geloof in de goedheid van de mens voor altijd waren kwijtgespeeld. Paul sliep vol vertrouwen, zijn adem wervelde over mijn hoofd. Ik kreeg er gelukskippenvel van en ook een beetje harde tepels. Zou ik hem toch wakker maken? Nee, niet te gretig zijn. Voor we indommelden, hadden we verstrengeld ons leven aan elkaar verteld. Hoe fantastisch hij zijn zoontje Felix vond, de fijne collega’s van zijn nieuwe werk bij het museum, mijn appartement dat ik een jaar geleden had gekocht, hoe trots ik was dat ik voor de krant schreef. We vergaten zijn ex-vrouw en hoe de ouders van een vermoord kind me voor lijkenpikker uitscholden toen ik naar hun emoties peilde. Ik sloot mijn ogen en streek met mijn lippen langs Pauls borst, maar de telefoon schreeuwde opnieuw door mijn verlangen heen als een dreinerige kleuter. Oplichters waren niet zo verbeten, ze gingen aan de slag met de eerste persoon die de telefoon beantwoordde. Wie had me op dit uur zo dringend nodig? Zo geruisloos mogelijk tastte ik de vloer naast het bed af. Ik trok het koordje van de oplader naar me toe tot ik mijn gsm voelde, hield mijn hand op het scherm en drukte de vliegtuigstand uit. Eenmaal geland stroomden de whatsappjes van de redactie binnen. Ik vloekte binnensmonds omdat het geluid nog een beetje aanstond. Ik las de berichtjes in omgekeerde volgorde en moest hoog scrollen voor ik ze aan elkaar kon breien. ‘Jij mag gaan snuiven, rol maar uit je pyjama.’ ‘Zintuiglijk doet het goed in artikels’ ‘Is dat je grootste zorg, typisch jij.’ ‘Moet enorm stinken ook’ ‘Zeker gewonden.’ ‘Zijn er doden?’ ‘Wat een vlam!’ ‘Ze zijn er met tien brandweerwagens.’ ‘Je meent het niet, alles voor dieren.’ ‘Ze is dierenarts.’ ‘ Hoe ecologisch is het om een chemiefabriek in de fik te steken.’ ‘Hoe snel is jouw lijn met de politie!’ ‘Er is videomateriaal van de veiligheidscamera’s van de fabriek.’ ‘Hoe weet je dat het een ecologiste is?’ ‘Achterland, wat mooi. Stadsmens, zeker?’ ‘Bij dat industrieterrein wat meer in het achterland’ ‘Waar?’ ‘Eerste terreurdaad van een ecologiste.’ ‘Eerste, beste, oudste’. Een superlatief mocht je niet laten schieten. Ongetwijfeld waren er al eerder terroristische acties geweest voor klimaat, milieu en dierenwelzijn?  Een brand in Mcdonalds door een dierenbevrijdingsfront, wat uitgerukte genetisch gemodificeerde groente, een gebroken raam van een grootbank, een ontplofte pijpleiding in verweggistan? In mijn hoofd doemden wat halve feitjes op, maar ik was te moe om ze te googelen. Haast op automatische piloot klikte ik het filmpje open dat een buurtbewoner van de aanslag naar mijn collega Jan had gestuurd: een fel witte wolk lichtte op in het donker. Ze verschraalde eerst tot oranjegeel, werd dan steeds grijzer tot ze uitgroeide tot een duistere kolom. Zelfs op een minischerm was het indrukwekkend. Nu ik begreep waar mijn collega’s zo’n poespas rond maakten, zinderde de adrenaline door mijn lijf. Dit was het enige wat de komende dagen over de tongen zou gaan. Wij stonden er middenin, hadden toegang tot getuigen en politie, konden snel de waarheid achterhalen. Dat moesten we vertellen, zodat onze lezers niet zouden verdrinken in de vaagheid. Na tien jaar bij de krant had ik nog altijd ontzag voor de snelheid waarmee we het nieuws bij de mensen brachten. Hoe we met wat losse stenen snel een bouwwerk deden oprijzen, een verhaal uit de grond trokken.  Ik kom eraan, whatsappte ik naar mijn collega’s, maar bel alsjeblieft niet meer op mijn vaste lijn. Ik legde mijn gsm met het scherm naar beneden op de vloer en rolde terug op mijn  kussen, mijn hoofd naast dat van Paul. Ik luisterde nog even naar zijn lichte gesnurk, schuurde mijn rug behaaglijk langs zijn buik. Dan hief ik zijn arm op en kroop eronderdoor, het bed uit. Ik zou hem achterlaten met een briefje op de keukentafel. ‘Moet weg voor eerste aanslag door ecologiste’. Het werd me zwaar te moede toen ik hem zo onschuldig zag slapen. Ik nam mijn Garfield van de vloer en legde hem naast Pauls hoofd. Toen ging ik naar de badkamer en maakte me klaar. Een paar jaar terug schreef ik dit manuscript over een activiste die beticht wordt van een aanslag op een chemische fabriek. De geruchtenmolen draait volop, want activiste Lena is een mysterieuze verschijning. Journaliste Lin tracht haar te doorgronden. Via een reeks monologen van bevooroordeelde vertellers ontvouwt het verhaal zich. Een buur van de fabriek, een collega van Lin, de vader van Lena, de moeder van Lin, een voedselmot,... Allemaal denken ze er het hunne van.

Pons
0 0

Over bewondering

Onlangs bekroop mij het gevoel dat ik op een foute manier woke was geworden. In die zin dat ik een roman verwierp om de premisse, terwijl ik tegen hedendaagse taalcorrecties van klassiekers ben. Laat Dikkie Dik maar zichzelf zijn, en de heksen lelijk. Maar toen ik ‘Het onverwachte antwoord’ van de gelauwerde auteur Patricia De Martelaere herlas, betrapte ik mezelf op mijn morele oordeel. In die roman vertellen vijf vrouwen over Godfried H., die ze elk op hun manier beminnen, terwijl hij hen in het ongewisse laat. Vooral het erg lange hoofdstuk ‘De liefdesbrief’, waarin de stemmen van die vrouwen samensmelten in een etterend gemis, stond me tegen. Zinnen als ‘Geen oog dicht gedaan vannacht. Jouw schuld’, vertalen de wanhoop. ‘De vrouwen in 'Het onverwachte antwoord' hebben hun geliefde eigenlijk al verloren, maar hun tragiek is dat ze hun verlangen niet kunnen loslaten. Daarom houden ze het gevoel vast, tegen beter weten in, als een vorm van lijfsbehoud,’ schreef een recensent van De Tijd.  Nog afgezien of De Martelaere de obsessionele liefde in haar hemd wil zetten of de diepere laag van de goddelijke aanbidding wil aanboren (want ja, de man heet GODfried), kon het smachten van de vrouwen me al snel niet meer bekoren. ‘Wie wordt er nu hoteldebotel verliefd op een man die getrouwd is én er nog een paar minnaressen op na houdt,’ oordeelde ik. ‘Dat is ofwel een profiteur, of iemand die geen beslissingen kan maken, en dus in beide gevallen een verachtelijk figuur.’ Godfried blijft erg vaag en ongenaakbaar in de roman, waardoor het nog vreemder lijkt dat de vrouwen zo ziekelijk afhankelijk van hem zijn. Ze leggen hun lot in de handen van een oudere, hoogopgeleide man, van een schrijver, een patriarch. Is dat nog wel van deze tijd? Ben ik te woke, of is de tijdsgeest veranderd?  Ik herinnerde me de eerste zin van mijn prof Franse literatuur: ‘Wie me komt vertellen dat le Vicomte de Valmont uit Les Liaisons Dangereuses een amorele klootzak is, heeft niks begrepen van literatuur.’ Literatuur draait niet om het gevoel van sympathie of afkeer dat een boek opwekt, wel om de waarheid die het blootlegt. Ik verzette me dus tegen mijn eerste indruk en worstelde me met lange tanden door de roman. De verwachting dat Godfried H. op een keer in het zand zou bijten, kwam niet uit. Dat zou een al te evidente wending zijn voor een filosofisch auteur als De Martelaere, die met veel bravoure de meanderende gedachten van haar personages schetst. Beelden volgen elkaar op. Als Godfried de plastic randjes van zijn schelletjes kaas opeet, zuinig omdat hij zich de armoede uit zijn kindertijd nog herinnert, krijgt hij even wat body. Daarna deemstert hij weer weg, wordt hij weer het voorwerp van een haast narcistische obsessie.  Binnenste buiten gekeerd door de ergste ervaring die een lezer kan overkomen, een boek tegen je zin uitlezen, brak ik me er het hoofd over waarom dit een monument uit de Vlaamse literatuur is, geprezen door feministische auteurs. Misschien ligt het thema van de beate bewondering me gewoon niet, bedacht ik. Omdat ik bewondering sowieso geen goede grond vind voor liefde, en geen hele roman nodig heb om daarachter te komen. Bewondering is in se ongelijkwaardig, een machtsonevenwicht, vindt deze - al dan niet woke- moralist.  Een docent journalistiek en doorgewinterd oorlogsreporter vertelde in zijn lessen vaak over zijn interviews met wereldleiders, met wijdopen ogen van ongeloof omdat hij die had mogen ontmoeten. Ging het over zijn visite bij Arafat, dan lag het accent puur op het feit dat hij, ja, hij die nu les gaf aan ons, Arafat gespróken had. Niet op hoe de Palestijnse leider zijn koffie dronk of zijn bodyguards behandelde, al die details die een verhaal interessant maken. Ik geeuwde om zijn heldenverhalen.  ‘Er zijn mensen die graag bewonderen en anderen die graag bewonderd worden’, zei auteur Els Moors eens. Als yin en yang. De wereldorde is pas volmaakt als beide groepen in elkaar klikken. Ben ik dan helemaal geen bewonderaar? Ik post toch ook op Facebook over boeken die ik graag lees, ik ga naar concerten van iconen als Leonard Cohen of Diana Ross. En praten over mensen die je bewondert, is toch positieve lijm voor een gesprek? Maar bewondering kan ook een goed gesprek in de weg staan. Want is het niet even interessant wie we zelf (niet) geworden zijn, en hoe dat komt? De docent journalistiek vond het moeilijk om zich nog te interesseren voor de eerste stapjes van zijn nichtje. Hoe intriest is het als mensen liever op de adrenaline van bewondering drijven dan een eigen leven uit te bouwen?   Toen ik onlangs een manuscript over een vermaarde componist doornam, ergerde ik me aan alle ubergetalenteerde kunstenaars in de tekst. Wat zijn geslaagde mensen vervelend, ze triggeren niet om verder te lezen. De bewondering van de schrijver staat een goed verhaal in de weg. Net de kuilen in een levensweg maken het interessant. In ‘Mes’ beschrijft auteur Salman Rushdie niet enkel zijn heldhaftige genezingsproces na de aanslag op zijn leven, maar ook alle kleine mankementen. Hoe zijn Ralph Laurenpak kapot werd geknipt door een hulpverlener, hoe de fijne Chinees-Amerikaanse handtherapeute hem martelde om zijn hand te redden, hoe hij een pijnlijk prostaatonderzoek onderging. De details van een sukkel fascineren, wekken empathie op en brengen humor in de tekst. Stop dus met bewonderen en dans als een blije loser rond je tafel, je bent spannender dan je volmaakte idool.  Blijft die onevenwichtige man-vrouwverhouding in het boek van De Martelaere. Misschien wou ze die net aan de kaak stellen door het vrouwelijke verlangen zo op de spits te drijven. Of raken sommige romans gedateerd? In een boekenclub over ‘Het jaar van de Kreeft’ van Hugo Claus ergerden lezers zich aan vrouwonvriendelijke beschrijvingen. Moeten we die meesterwerken dan toch eens tegen het licht houden?   

Pons
15 1

Eén minuutje maar

Twee jaar geleden kondigde mijn vrouw aan dat ze wou scheiden. Zij had een vermijdende hechtingsstijl had en ik een angstige, daardoor kon het nooit echt iets worden. Ik zei haar dat het toch al vijftien jaar iets was. Dat was alleen maar onze indruk geweest, zei ze. En dat ik nu maar eens mijn eigen boontjes moest doppen. Ze regelde een appartement voor me en besprak onze scheiding met de notaris. Mijn zoontje Max was één van die kinderen die zelfs in oorlogssituaties zouden gedijen. Meestal droeg hij zijn voetbal onder zijn oksel en speurde door zijn te lange krullen naar een plek om te sjotten. Een berm met wat plastic of het verlaten plein voor de kerk. Hij trapte zijn bal naar me of trok aan mijn mouw om me een eekhoorn te tonen. In de week dat hij bij mijn vrouw verbleef, zat ik op het kerkplein. Toen ik zijn bal van ver hoorde stuiteren, liep ik op hem af en tilde hem op. ‘Niet doen, papa’, lachte hij. Voor Max bleef ik in het dorp. Parallel aan mijn scheiding verdwenen in het dorp drie restaurants, vijf kroegen, een bank en het stationsloket. Alsof die ook tot mijn inboedel behoorden, die ik zag halveren. Er waren geruchten dat de apotheker te weinig omzet draaide, waardoor mensen vreesden dat ze binnenkort kilometers moesten rijden om een pijnstiller te kopen. Die angst verdween toen bleek dat je alles online kon bestellen. Bestelwagens reden van deur tot deur, mensen namen in pyjama hun pakje in ontvangst. De straten werden leger, alsof die bestelwagens de bewoners van het dorp één voor één ontvoerden. Het leven keerde terug toen een internetgigant besloot om zijn loods naast het dorp neer te poten. Een honderddertig hectaren groot magazijn waar online-aankopen verwerkt werden. De spullen die in fotoformaat in een computer pasten, besloegen honderden vierkante meters magazijn. Er kwamen arbeiders naar ons dorp, uit Portugal, Italië, Bulgarije, Polen, Marokko en ook uit België. Het bedrijf liet een bungalowpark voor hen bouwen. Ik had als ober gewerkt één van de failliete restaurants en bood me aan als order picker. Het magazijn herbergde alles wat de wereld te bieden had: De Bijbel, hondenbrokken, panty’s, poetsproducten en condooms. In een van de rekken glimlachten tientallen Michelle Obama’s me toe, haar boek ‘Becoming’ verkocht goed. Minstens twintig keer per dag laadde ik het op mijn karretje. Ik wilde Michelle’s verhaal lezen tot net voor het hoofdstuk waar ze doorbrak en het maakte, want daar werden de meeste biografieën voorspelbaar en oninteressant. Had ze die Barack maar nooit leren kennen. De internetgigant financierde in het dorp een supermarkt met spullen uit de loods. Arbeiders die genoeg gespaard hadden, startten een pitta-zaak. Ik smulde van die vettige kost, blij dat ik niks hoefde te koken. De apotheker had weer klanten genoeg. Twee weken voor Black Friday werden er tweehonderd extra arbeiders aangenomen.  De verweerde houten planken van onze trolleys scheerden rakelings langs elkaar heen, voortdurend in beweging als de vierkantjes van een caleidoscoop. De internetgigant loofde elke week een prijs uit aan de snelste werkkracht, meestal iets elektronisch. Game consoles waren populair en televisieschermen waarmee je je living omtoverde tot home cinema. Ik holde me te pletter om Max te verrassen met een Playstation. Hij was altijd bij me, al zat hij fysiek op school. In mijn dagdromen hield hij zich vast aan het handvat van de trolley en joelde hij terwijl ik hem voortduwde. Ik dicteerde de bestellingen en Max haalde de producten uit de rekken. We reden iedereen eraf. Onder de nieuwe arbeiders was er een man die het spel niet begreep. Hij slenterde op zijn versleten sandalen achter zijn kar, nam op zijn dooie gemakken een item uit de rekken, liet zijn trolley in het gangpad staan en dwarsboomde zo de perfecte golven van ons trolley-verkeer, de hoge- en lagedrukgebieden op de plattegrond van ons magazijn. Deze stilstaande man was even verwoestend als een orkaan. ‘Zet je trolley toch aan de kant, kerel!’, schreeuwde ik. De man, wiens sluik donker haar en groene ogen een vreemde rust uitstraalden, draaide zich om, stak zijn wijsvinger in de lucht en zei ‘Eén minuutje maar!’ ‘Proficiat, u heeft gewonnen.’ Op vrijdag ging de bel tien minuten vroeger en nam ik mijn prijs in ontvangst. Nadat ik ‘dank u’ had gepreveld tegen de personeelsverantwoordelijke, scheurde ik de kartonnen doos open. Ik trok de plakband eraf, plooide de flappen om, voelde een grillige vorm in plaats van een platte bak en vreesde het ergste. Ik trok het matte plastic eraf en zag dat het ergste een understatement was. Geen playstation maar een keukenrobot. Waarschijnlijk één van de geretourneerde exemplaren waar ergens een kras op zat, of waarvan de motor sputterde. Moeilijk door te verkopen. De maalschroef in de ijzeren kom had vervaarlijke tandjes. Max vond hem prachtig. Zoals de robot twee gardes omhoog hield, leek hij op die enorme sprinkhanen in documentaires die hun voorpoten in de lucht hielden, zei hij. Ik keek naar de roodgelakte machine en zag de bidsprinkhaan. Dat weekend testten we alle functies van de keukenrobot, Max verzon er geheime missies bij. Daarna voetbalden we in het zwakke winterlicht. Na het weekend bracht ik Max terug naar zijn moeder.  Voor we aanbelden, gaven we elkaar een geheimzinnige handdruk, vuistje – wave -spray – pang- vuistje. Toen glipte Max even gretig mijn voormalige huis binnen, naar de kamer waar ik hem vroeger voorlas. ‘Er zijn pannenkoeken’, riep mijn ex hem na. Over haar schouder heen, op het einde van de gang, zag ik een man in de keuken. Hij was me niet helemaal onbekend. Zijn lange haar hing over zijn beige hemd met donkergroene palmbomen, zijn ogen straalden een haast christelijke ernst uit. De trage man uit het magazijn dronk koffie aan mijn ex-keukentafel. ‘Proficiat met uw prijs’, riep hij, ‘en tot morgen.’

Pons
19 0

Een nieuwe realiteit

Met zijn zevenen stonden we in voor het organiseren van de werkelijkheid. Daartoe hadden we een beige koffiethermos met gestileerde oranje blaadjes. Op een namaakhouten dienblad lagen pistolets met kaas waarvan de harde rand de ouderdom aangaf. Er waren zakjes suiker en melkpoeder, niet te verwarren met elkaar. Ze zaten in metalen kannen met twee oren, zodat we elkaar niet hoefden aan te raken bij het doorgeven. Aan de muur hing een poster van een lang vervlogen evenement. Vijf collega’s plus ikzelf zaten in twee rangen tegenover elkaar, enkel Dirk ontbrak nog. Onze herfstjassen ontdubbelden onze lichamen en vormden een tweede gezelschap aan onze rugleuningen. Ik haakte mijn voeten rond de metalen stoelpoten. Op tafel lag een blad met onze algemene doelstelling: Organiseren van de werkelijkheid ‘Wie zal er beginnen?’ vroeg Peter. Zijn adamsappel had zich met de jaren duidelijker afgetekend en dirigeerde hem bij het praten. We wisten wie er zou beginnen. Birgit had net nog gekookt en instructies gegeven aan haar man om de avond met de kinderen in goede banen te leiden. Ondanks de avondfile veroorzaakt door een gekantelde oplegger, was ze op tijd in de vergaderzaal. Anna, die een paar jaar jonger was dan Birgit, hoorde het aan. Ze schommelde heen en weer op haar stoel en eindigde in een soort contrapunt, steunend op haar rechterbil en op haar linker-ellenboog, zodat ze haar lichaam even te slapen kon leggen terwijl haar geest wakker bleef. Haar uk van twee had het saboteren in de vingers, vertelde ze haast elke dag. De veel te luide speeltjes die haar ouders voor haar dochter hadden gekocht, bliepten nog na in haar hoofd. Op tafel lag een kopietje met de blanco keerzijde naar boven, dadelijk zou Birgit het omdraaien met de boodschap dat ze thuis al wat had nagedacht. Naast Anna beet Lore in haar ongeschilde peer. Ze ging er prat op dat haar krullen nog nooit een kam gezien hadden. Haar nonchalance had iets onberispelijks, een kapper was uren zoet om haren in zulk een perfecte warhoop te leggen. Alles was wild en ging vanzelf bij Lore, wat haar erg aantrekkelijk maakte bij mannen. Collega Luc ervoer die sensualiteit als intimiderend, doch niet zo bedreigend als tunnels of het vliegtuig, dat hij niet kon nemen zonder ‘pammetje’. Lorazepam was zijn favoriet. Toch vroeg hij net aan Lore een blad papier, die er in één haal één uit haar schrift scheurde. ‘Asjeblieft!’, zei ze. ‘Dank u,’ mompelde Luc terwijl hij zijn balpen aan klikte. De koffie verspreidde een muffe geur van aangebrand gruis in de kamer, een geur die me verzadigde zonder dat ik ooit koffie had gedronken. Anna klaagde over het gebrek aan parkeerplaats in de buurt, toen Birgit ons aanspoorde om er eens in te vliegen. ‘Stappen zal ook gaan’, knipoogde Lore naar Luc. ‘Met jullie goedkeuring licht ik mijn ideeën even toe voor de visietekst over de werkelijkheid,’ begon ze, ‘uit de mindmap die we vorige keer schetsten,…’ Net toen kwam Dirk binnen. ‘Pardon’, zij hij toen zijn rijzige gestalte tegen mijn rugleuning botste. Er vielen wat regendruppels in mijn nek. ‘Niet erg’, zei ik. Hij droeg zijn fietshelm nog en had reflecterende strips om zijn arm. ‘Excuses, ik zat op een andere vestiging. Fout genoteerd.’ ‘Goed dat je er nu bent’, zei Birgit. Hij ging op de enige vrije plaats zitten aan de kop van de tafel. ‘Ik heb op internet al eens naar visieteksten over de werkelijkheid gekeken’, zei hij, ‘Ik zie niet in wat daar nieuw aan is. Dat hebben we toch allemaal al eens bedacht, een paar jaar geleden?’ ‘Sinds we gefusioneerd zijn, zijn er weer andere noden en behoeften, die nieuwe subdoelen en actieplannen impliceren.’ zei Birgit. ‘En moeten wij hier met ons zevenen wat over de werkelijkheid beslissen, terwijl andere teams ook een plan bedenken? Eigenlijk zou er toch gewoon één overkoepelend orgaan moeten zijn.’  ‘Laten we voor vandaag even onze werkgroep voor ogen houden. Daarvoor zijn we hier samengekomen,’ antwoordde Birgit. ‘Bovendien blinken die teksten uit in wolligheid,’ ging Dirk verder, ‘Allerhande abstracte termen waar je om het even wat kan in zien en waar wij niks mee opschieten.’ ‘Dirk, het moét nu eenmaal gebeuren. We moeten verder met de andere groep, we hebben procedures nodig waarin zowel zij als wij ons kunnen vinden.’ Aisha’s duidelijke stem was een gave in de protesten waar ze vaak aan deelnam. In kleine ruimtes klonk ze net iets te luid, maar iedereen wist dat dat niet persoonlijk bedoeld was. Ze droeg een vestje uit India, waar ze ooit een jaar had gewoond, en ze rook altijd licht naar kaneel. ‘Goed,’ ging Birgit verder, ‘dat brengt ons bij het hoofdpunt: ‘het bereiken van een gedragen en consistente visie over de werkelijkheid.’  ‘Excuses’, zei Aisha, ‘waarom noemen we het eigenlijk ‘werkelijkheid’. Was er niet afgesproken dat we voor internationaler klinkende benamingen zouden gaan?’ ‘Zoals ‘realiteit’’, suggereerde Anna terwijl ze gemorste koffie van de tafel depte met haar servet. ‘Exact’, zei Aisha, ‘door het met ’werkelijkheid’ aan te duiden, een woord dat geen wortels heeft in andere talen, lijken we onze actieradius te beperken.’ ‘Ach’, zei Peter, ‘kunnen we niet beter een nieuw woord bedenken, als we dan toch voor iets compleet nieuws gaan.’ ‘Oude wijn in nieuwe vaten’, herhaalde Dirk. ‘Alles is al bedacht.’ ‘Vanuit jouw perspectief, misschien’, zei Aisha. Luc vouwde het zilverpapier van zijn chocolaatje fijn tussen zijn vingers. Hoe meer de spanning steeg, hoe sneller hij met het papiertje schoof, als een krekel die zijn poot over zijn vleugels wreef. ‘Hoe moet die Esperanto-versie van de werkelijkheid dan wel klinken?’, zei Dirk smalend. ‘Misschien kunnen we een neologisme maken van het Chinese Xianshi en Vaastavikata in het Hindi,’ stelde Aisha voor. ‘Het wordt tijd dat er wat meer gelijkheid komt. Dat minderheden stilaan hun invloed hebben en krijgen,’ beaamde Lore. ‘Vaastakiksjanshi, dus,’ zei Peter, ’of Ksjanstavikata, dat bekt lekkerder.’ Hij probeerde beide varianten een paar keer uit. ‘Beslist, Ksjanstavikata is de winnaar.’ ‘Laten we die kwestie van de naamgeving nu even rusten,’ stelde Birgit voor,’ en ons focussen op de wijze waarop we ons doel, een visie over de werkelijkheid…’ ‘De Ksjanstavi…,’ zei Peter, terwijl Birgit en Aisha hem neerbliksemden met hun blik. ‘realiseren’, articuleerde Birgit duidelijk. ‘Hoe gaan we straks onze bevindingen overbrengen en een procesmatige ontwikkeling realiseren?’ ‘Excuseer,’ onderbrak Lore, ‘kan je een ontwikkeling realiseren? Een ontwikkeling is niet altijd intentioneel, het kan ook een proces zijn dat je waarneemt, terwijl de term ‘realiseren’ dit toch fel tegenspreekt.’ ‘Welke van de twee woorden wil je aanpassen, maken we van ‘ontwikkeling’ ‘vooruitgang’?’ ‘Dat is dan weer erg ideologisch gekleurd’, zei Aisha,’ ‘voortgang’ is wat neutraler.’ ‘een procesmatige voortgang realiseren, sjonge jonge, daarom krijg ik dus hoofdpijn van die vergaderingen.’, zei Dirk, ‘Luc, geef me de thermos nog eens.’ ‘Ik verander het wel in de tekst’, zei Birgit, ‘kijken jullie ook nog eens naar de formulering van onze andere doelstellingen?’ Door de doelstellingen heen tekende ik de torens die achter de dakramen hun top lieten zien. Het plein piepte binnen via hun lange nekken. En de straten waar mensen enkel oog hadden voor hun paraplu, nu het al dagen regende. Uit de kijkgaten van de torens bulderde de lach van kinderen die beneden kwajongensstreken uithaalden. Hun moeder maande hen aan om verder te wandelen. Haar taal was niet van hier, wat ze zei kon iedereen begrijpen. Ze kruiste een man die vreselijk tekeer ging, waarschijnlijk via de telefoon, want ik hoorde geen gesprekspartner. Hij ergerde zich omdat de andere hem niet begreep: ‘Ik gaf ze mijn drie laatste loonfiches, hoor je, zoals ze hadden gevraagd, maar er waren vijf kandidaten met een hoger loon. Vijf, ja! En het was niet eens een mooi appartement, de deuren van de kasten hingen los, het waaide binnen. Je zegt niks, hoor je me nog? Zeg, luister je wel? Moet je echt afwassen terwijl ik met je bel?’  De stem van de man deemsterde weg. ‘Wat denk jij, Elke? Nog opmerkingen?’ vroeg Birgit. ‘Niks aan te merken,’ zei ik. ‘Alles lijkt me ok.’ Dirk grinnikte. ‘Dan moeten we enkel nog onze volgende afspraak vastleggen?’ ‘Kan dat ditmaal wel binnen de werkuren?’ vroeg Anna. ‘Dat kan ik niet garanderen, Anna, de werkuren liggen bij iedereen anders.’ ‘Maar mensen met kinderen kunnen toch voorrang krijgen?’ ‘Ik heb ook kinderen,’ zei Dirk. ‘Jonge kinderen, bedoel ik, ‘zei Anna. Geluidsgolven vleiden zich langs de gevels van de torens, die als een oortrompet de verhalen van de voetgangers tot in de kamer brachten. Maar waarom hoorden mijn collega’s niks van de vrouw die zei: ‘Ach, val ik te vaak ziek uit, dan krijg ik mijn seevier en wil ik een dag minder werken zonder uitkering te vragen, dan mag dat ook niet. Niet goed voor mijn pensioen, zeggen ze. Als dat hier zo verder gaat, haal ik mijn pensioen niet eens. Alsof ik niet liever op tafel wil dansen. Maar ik brokkel af, mijn ruggengraat schuurt en ge kunt mijn knieën horen piepen. Wist ge dat ik nog maar een meter vijfenvijftig groot ben, terwijl ik vroeger een meter zestig mat?’ De zon priemde door de wolken.  ‘Past dat ook voor jou, Elke?’ Birgit had een datum gevonden voor de volgende bijeenkomst. Anna zweeg over haar kinderen, Lore over het uurrooster van de bus. Luc tikte met zijn voet op de grond als een stil eenmansorkest. Peter mijmerde, misschien wel over een volgend schilderij, dat hij met restjes lipstick vervaardigde. ‘Goed, ik mail jullie binnenkort het verslag, samen met onze eerste nieuwsbrief,’ zei Birgit. Sturen jullie dat ondertekend terug?’

Pons
5 0

Het pak

Janna koos het grootste karton in de Post, maat 9, drie euro negenentachtig cent. De loketbediende vouwde het in geen tijd voor haar om tot een doos. Buiten rekte Janna haar snelbinders tot het uiterste om de doos vast te maken op haar fiets. Maar telkens als ze de elastiek vasthaakte, schoof de doos weg en sprong het andere eind van de elastiek los. De haakjes van de snelbinder belandden net naast haar oog. Ze wreef over de zere plek en probeerde het opnieuw. Een man die naar alcohol rook en een leren aktetas droeg, bood zijn hulp aan. Ze trokken elk even hard aan één kant van de snelbinder tot de doos stabiel op de bagagedrager zat. Janna bedankte de man, die een hand opstak en tevreden wegwandelde.    Behoedzaam stuurde ze haar fiets van het voetpad en trapte ze naar huis toe. In haar straat blonken de kasseien in de zon, wat haar aanmoedigde om er met de schokkende doos over te bollen. Even later nam ze de Timberlands, maat 44 onder haar bed vandaan en legde ze in de doos. Uit de kleerkast haalde ze twee medium jeansbroeken en large T-shirts, stopte ze in een plastic zak en gaf ze een plek naast de schoenen. Manuel was zes weken geleden vertrokken. Dat had zij beslist omdat hij de taal niet onder de knie kreeg en hier geen werk vond. Ze vulde de gaten tussen zijn schoenen met zijn wanten, zijn kousen en een paar onderbroeken. Ze nam zijn handboeken Engels uit de lade van het bureau en legde ze bovenop de kleren. Toen ze, bij het doorbladeren van zijn schriftje, zijn handschrift zag, schrok ze ervan hoezeer de stille letters zijn karakter opriepen. Het geurde vroeger tot in het bureau naar tomatenpuree als hij voor haar kookte. Sinds hij weg was, drong de grijze hemel haar huis binnen. Traag stalde ze ’s avonds brood en kaas uit voor zichzelf. Ze stemde de tv af op een zangwedstrijd en supporterde voor de kandidaat die te graag wou winnen omdat hij er eigenlijk niet in geloofde. En ze ruimde op, ze vernieuwde zich door op te ruimen, ze won terrein terug op Manuel, want wat was het spannend dat ze weer haar eigen leven leidde zonder dat ze op iemand moest wachten. Nu was de slaapkamer aan de beurt. Naast zijn kant van het bed lagen Engelse detectiveromans die ze ooit op een rommelmarkt hadden gekocht. Sherlock Holmes was een mooi aandenken aan die dagen, daar zou hij blij mee zijn. De boottocht voor de kust van Cádiz, dacht hij daar nog aan, aan de Spaanse oma’s die de cijfers van hun bingospel afriepen voor het hele strand, aan het goedkope hotel dat hij had geboekt om haar drie dagen lang een echte vakantie te gunnen, hij had ervoor geleend bij zijn moeder? Ze boog de flappen van de doos om en haakte de omslag vast in de gleuf aan de voorzijde. De kieren plakte ze toe met tape, de doos was nu een pak. Nu het wat meer gewicht had, bleef het makkelijker op de bagagedrager zitten. Janna was blij dat ze het zonder hulp kon vastmaken. Ze fietste in rechte lijn naar de Post, haalde het pak van de bagagedrager, trok een nummertje en vulde het adres van Manuels ouders in op een aanplakbiljet. Ze betaalde twintig euro voor de track-service waarmee ze kon volgen waar het pak zich bevond. Terug thuis stuurde ze Manuel een bericht. ‘Ik wou je laten weten dat ik je spullen opgestuurd heb. Over een paar dagen komen ze aan bij je ouders.’ Pas een uur later stuurde hij terug: ‘Had je ze maar allemaal weggegooid.’ Janna vond het jammer dat hij zo verbitterd was. Na vier jaar was hun situatie geen millimeter gevorderd: hij teerde op een paar Spaanse klanten voor zijn IT-projecten, zij vroeg hem geen huur. Hij vroeg haar nog steeds uitleg bij de menukaart als ze uit eten gingen. Ze stopte haar oordoppen in tijdens zijn Spaanse detectiveserie en las een boek. Hij knuffelde haar honderd keer per dag, kende films bij de vleet en had een zachte buik om op te liggen. Ze brachten elke zomer door in zijn Spaanse dorp met twee bars en evenveel vrienden, op drie uur rijden van de zee. Hij ging tijdens de werkweek pas om twee uur naar bed nadat hij uren tv had gekeken, hij raakte niet in slaap. Dat mooie dingen tegelijk de allermoeilijkste waren, vatte ze nog steeds niet. Ze dacht aan de nonnen die haar als kind hadden ingeprent dat er op grote zaligheid vaak straf volgde. Misschien kon ze wat lollen met iemand op Facebook. Terwijl ze de computer opstartte, viel Manuels blauwe regenjas haar op, aan de kapstok tegen de deur van het bureau. Zoals de jas aan de haak hing, herkende ze er zijn lijf in. Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder en dacht aan de keren dat hij in de hoogste versnelling achter haar door de regen had gefietst, zijn kap zo strak vastgebonden dat zijn gezicht een cirkeltje leek. Zou hij het cynisch vinden dat ze hem zijn regenjas opstuurde? Maar hij had ervoor betaald, en in Spanje kwam zijn jas in de winter goed van pas. Dus fietste ze naar de Post, kocht een tweede doos en propte de jas erin. Het aanbod van de loketbediende om dit pak ook te laten tracken, wuifde ze weg. Zonder opvolging kostte het zeven euro minder. Enkele maanden later, in augustus, begon de zondagavond van het jaar. Zo voelde Janna het aan wanneer de winterlaarzen in de etalages klaar stonden om de straten over te nemen. Bij het grote plein waar de toeschouwers op zondagochtend oesters slurpten, drongen donkere wolken samen. Ze holde naar de luifel van de boekenwinkel en ging er schuilen. Van alle kanten verdrongen mensen zich tegen de plenzende regen. Tegen haar arm schuurde een blauw geribbelde regenjas. De man die hem droeg had een verweerd gezicht en grijs kroezelhaar. Ze liet haar vingers even over de stof glijden. ‘Heb je het pak gekregen?’, vroeg ze Manuel per sms. ‘Ja, met de schoenen en de boeken. Bedankt, maar ik zei toch dat je die moest weggooien,’ antwoordde hij. ‘Maar het tweede pak met jouw regenjas.’ ‘Daar weet ik niks van,’ schreef hij.

Pons
0 1

Nondedju

‘Nondedju’ was één van de woorden die ze vaak hoorde, die ze grappig vond. Telkens als er iets misging, murmelde ze ‘nondedju’ en moest ze even glimlachen. Het was als een toost, vond ze. Het leek op het ‘nasdrovnje’ uit haar eigen taal, meer dan op het harde ‘gowno’ of het verbaasde ‘jejku’. De gebogen krullebol aan haar arm liet er soms één ontsnappen, zo een kluchtige krachtterm. ‘Potdomme’ zei de verrimpelde figuur . ‘Potdomme’ echoode Anna. Soms was het omdat ze even struikelden. Soms was het een ver monster uit een ver verleden dat de afwezige oude vrouw bezocht. Helemaal zeker wist ze het nooit. De dikke groenige gordijnen aan het einde van de gang waren zo mistroostig dat je bijna rechtsomkeert wou maken. Ze beeldde zich in dat ze daarom zoveel vloekten. Haar grootmoeder was altijd een slaperige matrone gebleven in de schommelstoel van hun huis in Katowice. Ze hadden nooit een poging gedaan om naar gordijnen te wandelen met oma. Anna beeldde zich soms in dat zij die verwarde figuur was met de grijze struik haren. Wat zou ze het liefst doen? Wandelen of indommelen? In de Nederlandse les fantaseerde ze zich een slaapkamer, een living, een goed functionerende verwarming en een mooie badkamer bij elkaar. Na de les ging ze naar haar studio, trok haar slaapbank uit en was blij als ze kon skypen met haar thuisfront. Als het signaal niet te zwak was, richtte ze de camera op de verste uithoek van haar kamer en  begroette ze haar Pjotr en de twee zonen. Daarna at ze havermoutpap. 15 maanden waren zo voorbijgegaan. Nog twee maand en dan zou ze voor 14 dagen teruggaan. Ze telde de baden die ze nog zou geven, de porties fruit die ze zou snijden, voor ze haar stevige laarzen in de Poolse sneeuw kon zetten. Ze sliep vredig. Pjotr kon niet in de zo gegeerde bouw werken. Arbeidsongeluk. Hij had altijd een somber temperament gehad. Ze zorgde graag voor hem. Daarom was ze nu in België. Ze zocht promoties bij elkaar op de markt en hoopte dat hij met het uitgespaarde geld genoeg vlees kon kopen. Trots vertelde ze haar medestudenten dat haar zonen naar de universiteit van Warsaw gingen.   De Belgische collega’s spraken zulk een ingewikkeld taaltje. Ze had het opgegeven om contact te leggen. Op haar geforceerde lach als er iets op de grond viel, kreeg ze weinig respons. Ze ging vijf minuten vroeger naar boven en haalde de vloekende oma uit haar bed. Ze voelde de sterke greep om haar arm en dacht dat ze iets goed deed, ondanks de rauwe ‘Miljaar’. Het zo geliefde vloeken stopte en de zoon van het dametje zat treurig bij het bed. Hij vroeg haar of zij voor zijn moeder had gezorgd. Toen hij het nog een keer had herhaald, zei ze ja en ‘nondedomme’ met de stem van de oude vrouw. De man glimlachte. Hij stelde een paar standaardvragen, zoals hoe lang ze al in België was en of ze kinderen had. Ze toonde trots een paar foto’s. Het was vreemd om hem telkens terug te zien in de supermarkt. Hij had ook foto’s van zijn kinderen getoond, maar vulde zijn winkelwagen erg vaak met eenpersoonsmaaltijden. Ze glimlachten aan de kassa, wanneer ze alweer allebei ‘moussaka’ hadden gekozen. Promoties. Die avond wees hij een grotere portie aan in de koelkast van de supermarkt. Hij wees naar haar. Samen eten? Dat had ze al lange tijd niet meer gedaan. Ze wimpelde het weg, met die  verontschuldigende lach. Nadien had ze er spijt van. Hij had er vast niks mee bedoeld. Ze was blij toen ze het oude dametje terugzag aan de muur. Hij toonde oude fotoboeken. Ze genoot van zijn verhalen, lachte met zijn kinderfoto’s en nam een extra glas wijn. Ze kon zich een beeld vormen van de krachtige vrouw die het einde van haar leven aan haar arm had doorgebracht. Ze schrok toen hij diezelfde arm vastgreep. Die mengeling van aantrekking en schuldgevoel was nieuw voor haar. Het hield haar uit haar slaap. Ze schaamde zich diep bij het skypen. In de supermarkt dacht ze dat hij uit de volgende rayon zou komen. Ze wist niet of ze ernaar uitkeek. Hij was blij om haar terug te zien. Ze had ingrediënten meegebracht en maakte iets klaar. De nacht was kort. Twee dagen later vertrok ze naar Catowice. De lerares vroeg zich af waarom die ijverige Anna had afgehaakt.    

Pons
0 0

De lift

De lobby van het hotel was overvloedig bekleed met scharlaken fluweel. Een blauwdruk van vergane glorie. We kregen korte aanwijzingen om de lift te nemen naar de 107de verdieping. Daar hadden we een kamer binnen ons karige budget. De miljoenenstad vrat in geen tijd je geld op als je in een deftig hotel wou verblijven. We hadden de grootte van het gebouw niet kunnen inschatten. De foto’s op computer toonden een wat onpersoonlijke wolkenkrabber. Een bescheiden kamer met witmetalen bedden. We waren allebei opgegroeid in een huis met weinig verdiepingen. Het leek alsof we zo ver daarboven geen aarding meer zouden hebben met de grond, alsof we in het ijle zouden leven. We besloten dat de kamers aan deze prijs hoger gelegen waren, waardoor de klanten meer tijd verloren aan de lange trajecten in de lift. Dit nadeel bracht ons een korting op en we vatten weer moed. Onze geanimeerde overwegingen waren onzichtbaar voor het personeel. Zonder levenslust werkten ze voort.  De lift was enorm en eveneens in donkerrood fluweel. Ovaal. Een danszaal eerder dan een lift. Andere hotelgasten zaten her en der verspreid, apathisch. Ze leken overgeleverd aan de tocht. De boy vroeg ons kordaat wat onze verdieping was. Hij drukte op een knop ergens bovenaan. Er was geen liftmuzak, enkel stilte. Een ontzield koppel zat op een ovale bank in het midden voor zich uit te staren.  De anderen, een twintigtal, waarvan iets meer vrouwen als mannen, stonden tegen de beklede wanden en keken elk een andere richting uit. Het was zulk een artificiële opstelling, bestudeerd bijna. Was het geregisseerd, zaten we in een opname? Ik zag aan mijn vriendin dat ze zich dezelfde bedenkingen maakte. Ze snoof een fijne scheut lucht binnen alsof ze haar hersenen wou voeden om dit mysterie te begrijpen. De boy klikte nog enkele andere verdiepingen aan en de lift trad in werking. Vreemd genoeg maakte hij concentrische bewegingen terwijl hij steeg. Bij elke verdieping draaide hij om zijn as. De draaibeweging gaf ons het gevoel dat we opgetild werden, dat de zwaartekracht ons had opgegeven.  Bij de eerste verdiepingen waren we te verbaasd om iets te voelen, maar al snel trad een misselijkheid op die niet te stuiten was. Mijn vriendin ging langs de kant zitten, stelde zich hard op, beslist om niet toe te geven aan haar duizeligheid, maar ze moest al gauw een plastic tasje volkotsen. Ook mijn maag draaide zich om. De andere liftreizigers bleven apathisch gefocust op een punt. Konden ze de draaierigheid hiermee om de tuin leiden? Onze reactie op de trip sloeg hen niet uit hun lood. Niemand snelde ons ter hulp. Ze leken op die paspoppen die melancholisch met hun half geschilderde ogen in het ijle staren, steunend op hun stijve ledematen, maar deze personen waren wel degelijk van vlees en bloed. Ze zagen eruit alsof ze met een zware waarheid moesten omgaan, waarvan iedereen op de hoogte was, behalve wij. We waren naïef. We gaven toe aan onze lichamelijke reflexen, terwijl er schijnbaar iets veel erger aan de hand was. Hoe veraf was het moment waarop we enthousiast het toeristengidsje hadden doorbladerd. De lift stopte even tussen verdieping 53 en 54. We wachtten eerst af wat de volgende verrassing kon zijn, een denderende crash. We wendden ons af van die waanidee en overlegden of we deze trip meermaals per dag konden ondernemen. Hadden we die martelgang over voor een goedkope hotelkamer? Mijn vriendin, die er het ergst aan toe was, vermande zich. Het was veel geld en we zouden iets anders moeten zoeken. We zagen de werkdagen aan ons voorbijgaan die de trip had gekost en besloten dat we het wel gewoon zouden worden. De tweede helft van het traject was zo mogelijk nog erger, alsof de lift onze hoogmoed wou bestraffen. Er kwamen vibraties bij, kleine schokjes. Mijn vriendin vroeg aan een dame naast haar, waarvan de vale strakke rok dezelfde oubolligheid als de lobby uitstraalde, of dit normaal was. Alsof mijn vriendin haar hoogst onaangenaam nieuws had gemeld, wendde de dame haar blik snel af. Uiteindelijk gingen de liftdeuren open. Er waren geen vensters op deze verdieping. Als we geen opwaartse beweging hadden gevoeld, hadden we gedacht dat we naar het midden van de aarde gereisd waren. We zagen een zwarte kerel in uniform: een blauwe broek met een rode lijn en een rode blazer met gouden knopen. We vroegen hem waar onze kamer zich bevond. In zijn bijna kleurloos blauwe ogen zagen we dat ook hij het niet wist.

Pons
0 0

Constantijn

Hij stond naakt voor iedereen te kijk, maar daar leek hij zich niet helemaal van bewust. Hij staarde maar wat in het ijle, zijn hand onder zijn kin. Niet dat hij verdwaasd was, of ontdaan, ik zou het bezadigd noemen, zeker van de overwinning. Zijn hoofd lichtjes gebogen, de blik naar boven gericht. Kom maar. Hij had iets ongenaakbaars. Zijn pose was niet oermannelijk. Met zijn knik in de rechterknie en de linkerschouder naar achter had hij zo op de cover van Vogue gekund, tenminste, als hij wat aan had gehad. Maar toch had hij ook iets van een macho. Met een enkele zwaai verloor hij zijn arm. Geen erg, dan maar zonder. Geen kreuk te zien op dat gezicht. Hop, daar gingen de knieën. Zijn romp viel nu plat naar voor, recht in de vleesjus. Het lichaam werd opnieuw blokjes rode kool en aardappel. Geert kauwde zijn standbeeld gestaag naar binnen. De David van Michelangelo beviel hem wel, hij leidde de aandacht af van de aangebrande rode kool. Sinds Marjan hem verlaten had, had hij de oude gewoonte opgenomen om een maquette te maken met zijn voedsel. Daar was zijn grootvader ooit mee begonnen, om de honger op te wekken bij die kleine eter van een kleinzoon. Ambiorix en de leeuw van Waterloo had hij zo naar binnengespeeld. Dat ze er uitgerekend met de kapper was vandoor gegaan. Ik had het moeten weten, dacht Geert. Baleage na baleage had ze opeengestapeld, tot haar haren op haar hoofd getekend leken. Met de David van Michelangelo had Geert enkel de grote handen gemeen en het golvende haar. David was kalm en gespannen tegelijk, filosofisch en opwindend, een leiderstype met hersenen en een pracht van een lichaam, het symbool van de Florentijnse staat. Geert was kalm. Bij gebrek aan andere adjectieven had zijn vrouw Marjan een afgietsel van David gekozen. Bovendien had ze met haar David ook een levenslange garantie op de producten van Jean Louis David. Maar al bij al was het een verrijking. Elke ervaring is een verrijking van onze gevoelswereld, een inspiratiebron voor de creatieve geest. Hij was naar een klein studiootje verkast, waar hij zich nu in alle rust kon toeleggen op zijn levensdoel: een boek. Schrijven. Zeven was hij, toen hij zijn vingers over de boekenruggen liet gaan in de bibliotheek, terwijl de andere kinderen door de gangen renden. Legoblokken maakten plaats voor woorden. De rest was een verhaal zoals er honderdduizenden waren. Een gebrek aan discipline en de hang om zich sociaal te verankeren hadden zijn pen doen opdrogen. Geert had met het voetballen het schrijven verdrongen. Ergens op zijn achttiende had hij Marjan ontmoet op een fuif. Marjan had iets van Françoise Hardy, zoals de kapper op de David leek. Andere meisjes zaten in het park, Marjan zocht wat afwezig een plekje, vleide zich nonchalant neer, verpoosde en verwijlde. Daarbij zuchtte ze een beetje. Steunend op haar elleboog, haar hoofd iets naar achter, keek Marjan naar de blauwe regen. Geert wou deel uitmaken van haar gemijmer, haar zijn dromen openbaren. Haar misschien vertellen dat hij ooit schrijver had willen worden. Die dromerige periode had een tiende van hun huwelijk in beslag genomen, had Geert ooit uitgerekend. Er waren er vast die het met minder moesten rooien, dacht hij. Het openen van hun bloemenwinkel telde voor twintig procent van hun gedeelde leven. Het openhouden van de bloemenwinkel voor zestig procent, samen met het opvoeden van hun dochter. Dan bleef er nog tien procent over. Geert kon niet direct bedenken waar hij die de voorbije jaren aan besteed had. TV-kijken? Op café met vrienden? Daar kon hij hooguit twee procent mee vullen. De overige acht procent knaagden elke dag meer aan hem. Het was een zeurderig gevoel. Marjan had de bloemenwinkel overgehouden. Nu er toch tachtig procent uit zijn leven verdwenen waren, kon hij zich eindelijk wijden aan de acht per honderdste die steeds luider schreeuwden. Hij had zijn oude schoolboeken Nederlands bovengehaald en bestudeerde vertelperspectief, tijd, ruimte en motief. II Een ik-verteller was hij niet. Daarvoor had hij zijn leven teveel aan hortensia en orchidee gewijd. Voorop treden in een boek was niets voor hem, zelfs als hij niet zichzelf was. Maar hij had van tussen de bladeren wel altijd toegekeken. Hij kon voorspellen of een klant een bescheiden potje slaapkamergeluk zou kiezen of een pronkerige witte lelie. Hij wist wie vol afgrijzen zou kijken naar de vleesetende zonnedauw en wie huiverig aan een fallus dacht bij de amaryllis in knop. Hij kon de cactusliefhebbers onderscheiden van de pastelkleurige snijbloemadepten. Hij had gezien hoe ze praten, welke kleren ze droegen. Hij had hun stemming leren herkennen en kon uit kleine, hen ontvallen woorden afleiden waar ze mee bezig waren. Bloemen vormen een koninklijk weg naar het onderbewuste. Hij zou een alwetend verteller worden, een die kan binnenkijken in de psyche van de personages en meer weet dan hen. Dat die zowat uitgestorven was in het begin van de twintigste eeuw, kon hem niet veel schelen. Voor uitgestorven soorten ontstond mettertijd een mateloze interesse. Hij zou een universum scheppen voor zijn leliedames en ficusmannen. Op zijn uitgestippeld pad zouden ze hun schijnbare lotgevallen beleven, voorzien van zijn alwetende voice-off. Verloren gewaande werelden zou hij uit het stof doen herrijzen, liefdes regisseren en levens leiden. Sterven wie sterven moest. Schrappen wie niet past. Maar eerst wat aandacht voor die matig belangrijke twee procent in zijn leven, die nu de vorm hadden aangenomen van een fitnessabonnement uit een reclameblaadje. Bewegen maakt de geest vrij. Geert had gekozen voor de crosstrainer met bodyjournal. Daarbij stap je en trek je twee armsteunen naar je toe terwijl je vetverbranding, beoogde hartslag en conditie nauwkeurig worden bijgehouden. Het resultaat is een elliptische beweging die nog het meest lijkt op een zwevend huppelen. Als een bende slingeruurwerken liepen ze daar terplekke. Het was een trigger voor zijn fantasieën. De dag waarop zijn boek zou worden onthaald. De dag waarop hij meer zou zijn dan een tuinier met een knipschaar en een man van middelbare leeftijd met hoorns. De radio-interviews aan de zijde van ervaren auteurs. Ze prezen hem aan, een veelbelovend talent die Geert Goverts. Hij trok wat harder aan de armsteunen en zag de progressiemeter op het scherm groener worden. Hij schommelde op het ritme van de lofbetuigingen, maakte nieuwe vrienden in de coulissen van de praatprogramma’s, ontving kaartjes met felicitaties en mocht voorlezen in het buitenland. Hij zag de glimlach van een nieuwe start, een nieuw begin waarin hij eindelijk de belangrijkste acht percent van zijn persoonlijke progressiemeter zou invullen. Het zweet parelde van Geerts gezicht, de swingsteunen draaiden vanzelf. Hij slingerde zich naar de overwinning. De glimlach werd steeds breder, vastberadener en kwam nu steeds dichterbij. ‘Loopt u niet wat hard van stapel?’ De glimlach trainde op toestel twee, tegenover Geert. Haar leeftijd begon waarschijnlijk met een drie, maar liep al gevaarlijk tegen de vier aan, vond ze zonder enige twijfel. Daarom kwam ze vast trainen, in een topje waarop Amalia geborduurd was, maar niet zo vakkundig dat het een merknaam kon zijn. Ze had het zelf gedaan, dus was het haar naam. Vrouwennamen met dubbel zoveel klinkers als medeklinkers zijn nodeloos romantisch, dacht Geert. Moeders die hun kind Amalia noemen, denken vast dat het met poppen zal spelen en de knalroze kleur in de kinderkamer leuk zal vinden. Marjan had hij best wel stoer gevonden: Twee lettergrepen, twee a’s en toch kort en krachtig. Half zoveel klinkers als medeklinkers. Mooi maar kordaat. Geert merkte dat hij wat cijfermatig begon te denken, wat wel vaker het geval was wanneer hij zich ergerde. ‘Nee, dank u’, zei hij kort terug en pedaleerde verder. Een-twee-een-twee-een-… Amalia had zelfs geen plooitje in de buik of een kleine verzakking op de dij. Ze behoorde vast tot de groep die . Ze taxeerden de mannen die er trainden en werden getaxeerd. Een zeven of een vijf? Groen licht of rood licht? Op momenten als deze vroeg Geert zich af waarom hij op een reclameblaadje was ingegaan. Schrijvers horen toch niet op fitnesstoestellen thuis. Zie je Tolstoï al gewichtheffen? Flaubert die zijn Madame Bovary op een kajak zit te bedenken? Komaan zeg. Dit was toch helemaal niks voor hem meer. ‘U ziet bijna zo rood als uw t-shirt’, zei de wandelende a. ‘Ik kan het echt wel aan. Ik voel wel wanneer ik moet stoppen’ Amalia was niet alleen fonetisch de tegenpool van Marjan. Ook haar lichaam was omgekeerd evenredig aan dat van ‘zijn vrouw geweest’. ‘Zijn vrouw geweest’ klonk net iets beter dan ‘zijn ex’, zelfs in zijn gedachten. Een ex leek op een object uit een vorig bestaan. Iets wat men had bezeten en nu aan de kant had gelegd. ‘Mijn ex’ bracht nog even de herinnering aan dat bezit naar boven. ‘OK, ik ga net naar de bar. Ik wil best wel een glas water meebrengen’. Zijn vrouw geweest was wat ze in modebladen ‘een peertje’ zouden noemen. De smalle schouders deinden uit in een bredere romp om te culmineren in het bekken. Naar die glooiing had Geert uren kunnen kijken, zelfs toen hun leven al overheerst werd door asters en orchideeën. Onder Marjans navel zat een samengestropt lijntje. Het resultaat van de keizersnede waarlangs hun dochter ter wereld was gebracht. Geert hield ervan om zijn vingers in de kuil van dat lijntje te laten glijden, de volgende helling te nemen en zijn hand op de massieve bil te leggen. De fascinatie voor het litteken vond Marjan vooral vreemd. Ze was begonnen zacht te grommelen wanneer Geerts hand in de buurt kwam van haar grootste complex en toen dit niet afdoende bleek, had ze geschreeuwd: ‘Eraf! Genoeg!’. Geert had het jammer gevonden. Hij vroeg zich af waarom vlakheid de norm geworden was. Rimpel en vetplooi werden vervolgd alsof het vervelende insecten betrof. En nu stond er een blok vlakheid voor hem. Geen inhammetje te bespeuren in de flanken. Zelfs geen wulps welvinkje, frontaal. Dat had moeder zich vast niet voorgesteld, toen ze Amalia bedacht. ‘Of u een glas water wou?’, herhaalde ze. Water, ook al zo vlak. Geert had dorst en vriendelijkheid was altijd een must voor hem geweest, ook wanneer je er de pest in had. Een zelfstandige leert zijn rothumeur verstoppen. ‘Graag’, hoorde hij zich zeggen. Hij had zijn glas al trappend geledigd terwijl Amalia hem vertelde hoe tevreden zij was over deze fitness. Compleet voorzien van meetapparatuur, schermen waarop je je dagelijkse soap kon volgen, gezellige bar, niet duur, dicht bij haar appartement. Korte pauze. Geen reactie. Haar appartement dat ze ook heel leuk vond, hoewel het in een woontoren lag en er vanbuiten hoogst ongezellig uitzag, want vanbinnen zag ze die lelijke façade toch niet, en weet je dat viel allemaal we mee, je hebt wel geen tuin, maar een fantastisch zicht over de stad daar op het dertiende en een terras waarop je kan zonnen en een dwergkonijn kan houden. De buren waren ook heel vriendelijk. Speelden nooit luide muziek. Helemaal geen oproerkraaiers zoals mensen wel vaak denken over woontorenbewoners. Haar auto was ook nog nooit beschadigd geweest. Amalia zou niet snel bloemen gekocht hebben, wist Geert, al had ze zo’n romantische naam. Ze was immers het madeliefjes-type. Niet slecht, maar wat naïef, nood aan bevestiging, ambitie is ondergeschikt aan emotie, durft geen gewaagde kapsels uit te proberen. Het soort mensen dat er kapot van is als hun horoscoop voorspelt ‘dat er donkere wolken hangen boven hun liefdesleven’ en diep ademhalen wanneer er staat ‘u bruist van energie’. ‘Leuk’, zei Geert. Hij bedankte nog eens vlug voor het water, stapte van zijn crosstrainer richting kleedkamer en hoorde een vaag ‘graag gedaan. Tot nog eens’. Geert bedacht hoe het leven aan deze mensen al trappend en peddelend voorbijgaat en dat hij ook stilzittend een doel voor ogen had: zijn eerste boek. Hij glimlachte en vergat alle cijfers die de voorbije tien minuten door zijn hoofd waren geflitst. III De raap, de wortel en de selder vormden respectievelijk het hoofd, de arm en de hand van keizer Constantijn de Grote, op het binnenplein van het Capitolijns Museum in Rome. Daar was Geert nooit geweest. Hij kende een prent van dit verbrokkelde standbeeld. Een biceps met dooraderde elleboog, daarnaast een sokkel met een tweemeter groot hoofd, dan iets wat op een knie leek en uiterst rechts een hand met opgestoken wijsvinger. Het puzzelgehalte van Constantijn had Geerts aandacht getrokken. Op internet had hij gezien dat er ook nog een voet bij hoorde. Hij stelde zich voor hoe Constantijn erbij stond, in zijn metershoge volledigheid. De voet een beetje omhoog, het vingertje in de lucht. Alles hing af van de rechterarm. Als die gestrekt was, dan stond Constantijn als een dicterend leider voor zijn volk. Was de arm gebogen, dan had hij iets van een stuntelige vragensteller. De vreemde holle ogen en gleuf in de kin, met daartussen het vreemde golvende mondje pleitten voor de stuntelige vragensteller. Maar de strakke haarlijn en de loodrechte groefjes tussen Constantijns wenkbrauwen verrieden dat het hier wel degelijk om een moordenaar ging. Niet van de christenen, die onder Constantijns bewind eindelijk de vervolgingen van zich af konden schudden. Nee, de vader van zijn vrouw was de eerste die eraan moest geloven. Wou de macht overnemen. Later volgden Constantijns zoon Crispus en vrouw Fausta. Waarom, dat wisten geschiedschrijvers niet helemaal, maar er waren wel wat roddels dat moeder Fausta en stiefzoon Crispus een relatie hadden. Dertien jaar lang stond Constantijn alleen aan het roer van het Romeinse Rijk. In het woord alleenheerser is alleen geen synoniem van eenzaam, maar van uniek, uitmuntend, excellerend. Geert’s hoofdpersonages mochten best wel iets van de uitmuntende daadkracht van Constantijn krijgen. Geert had vroeger een jaar Latijn gevolgd. Uitgangen en verbuigingen had hij al snel aan de kant gezet, vreemde talen kreeg hij niet in die kop van hem. Latijnse bloemennamen uit het hoofd kennen, deed hij af als pedant. Marian kon wel eens aan komen zetten met de Tagetes Erecta wanneer ze het over een stinkertje had, Geert vond dat goedkope marketing die enkel wat pubermeisjes deed gniffelen. Maar de wereld van de keizerrijken was hem blijven boeien. Die tragiek in dat klein besloten kringetje temidden van dat onmetelijke rijk. Het gekonkel in de coulissen, het meedogenloos aan de kant zetten van het vervelende compromis, het eigen gevoel laten botvieren. Recht door zee, dacht Geert, en hij kauwde vastberaden op Constantijns voet. IV Nu nog een manier vinden om dat keizerrijk tastbaar te maken, de grootsheid menselijk. Geert wou allesbehalve een Hollywoodiaans verhaaltje, geen Romeinse keizers met witte toga’s en laurier achter de oren. Geen gezagsdragers die met één vinger over het leven van hun slaven beslisten. De kracht moest overweldigend zijn, zonder eraf te spatten . Daarvoor zou hij naast de concrete ruimte van het Circus Maximus uit Ben Hur, of het nog beroemdere colosseum, ook de symbolische ruimte in zijn verhaal verkennen. In zijn oude schoolboeken regende het voorbeelden van de woestijn en de stad als symbolische ruimtes. Een tocht door de woestijn als metafoor voor een moeilijke periode in het leven. Bijbels en braaf, vond Geert. De eenzame held die met de anonimiteit van de stad worstelt. Plat en inspiratieloos. Duidelijk genoeg om aan de grootste gemene deler uit te leggen, dat wel. Middelbaar en middelmaats, voor iedereen die wat verder dacht dan wat er die middag op zijn broodje zou liggen. Geert wou iets nieuws, iets eigens. Hij ging op zoek naar de symboliek in zijn eigen leven. Welke waren de belangrijke symbolische ruimtes in zijn leven? Over zijn bloemenwinkel had hij al genoeg nagedacht. Hoewel hij er een belangrijk psychologisch inzicht had opgebouwd, was de ruimte er vooral een van vele opgestapelde nutteloze uren. Het groen van de planten was zijn persoonlijke grijs geworden. Niet interessant voor zijn verhaal. Geert wandelde door zijn verleden, en zag er Marjan staan, met haar hoofd in de kleerkast, op zoek naar een passend sjaaltje bij haar kleed. Lang op zoek. Met een rug die af en toe schokte. Hij was stiekem jaloers op de hemdsmouw en de broekspijp die langs haar gezicht streken, alsof het vriendelijke poppen waren. Ze leken het allemaal stilzwijgend te begrijpen, terwijl Geert alleen kon toekijken. Hij wreef met zijn teen tegen de rand van zijn pantoffel. Toen ging hij naar de keuken en maakte nog een kop koffie. Marjan vond het gepaste sjaaltje, en hij keurde het goed. Samen aten ze nog een koekje voor het slapengaan. Kleerkasten leken niet echt te passen in zijn keizerlijk verhaal. Maar misschien zou dat net zijn troef worden, dacht Geert, en hij glunderde V ‘ U wordt allround medewerker tuinbouw, met een belangrijke transportfunctie’ U verzamelt de planten uit de serre die getransporteerd moeten worden en helpt mee met het lossen van nieuwe planten. Occasioneel vervoert u de loten naar de kleinhandelaar. U maakt mee de stock op van planten. In rustige periodes helpt u mee met het inpotten, stekken en invullen van diverse planten.’ De korte, nasale klanken van de VDAB-consulent staken moeizaam het bureau over. Tegen de muur glimlachten vijftigplussers en allochtonen, dankbaar om hun nieuwe job. Het enige wat Geert fascinerend vond aan consulent was het stukje consul. ‘Consul der arbeidsvoorziening’, dacht hij, en bemerkte het Constantijnse streepje-in-het-voorhoofd bij zijn trajectbegeleider. ‘U begrijpt, meneer Goverts, Geert, was het, uw werkloosheidsperiode en twee geweigerde vacatures in acht genomen, dat wij u graag begeleiden in dit nieuwe hoofdstuk van uw professionele loopbaan. De vacature sluit uitstekend aan bij uw expertise in de horticultuur. De familiale KMO zal u met plezier opnemen in zijn hiërarchie. De KMO heeft een uitstekende reputatie wat de productie van zaden en jonge planten betreft.’ Geert dacht aan zijn eerste geweigerde vacature. ‘Verkoper tuinmeubelen en zwembaden te Turnhout’ Het associatieve vermogen van de VDAB-databank gaf zijn leven in wat bits en bytes een draai, van tuinplanten naar zwembaden. Terwijl zwembaden slechts een holte waren waar je geen bloemen kon planten. Een maand bruikbaar, daarna namen enkel een paar vogels er nog snel een duikvlucht in. Bovendien was hij eerder een afzijdige plantenverzorger geweest, dan een verkoper. Hij had de klanten hoogstens ingelicht over de lichteisen van hun potje groen. Geert dacht aan de tweede vacature en kneep zijn lippen op elkaar om het niet uit te proesten. Toch stootte er wat lucht uit zijn neus en kregen zijn ogen een vreemde glans, die de VDAB-consulent interpreteerde als herboren motivatie. ‘Rij instructeur’ ‘Uit de dilemma’s in de psychologische enquête blijkt dat u een bijzondere aandacht heeft voor wetenschap en techniek, en tegelijk een buikgevoel dat veel technici vreemd is. Een uitstekende combinatie voor een rijinstructeur. Bovendien heeft u ook een rijbewijs A, C en D.’ Geert herinnerde zich vaag de test, waarbij hij om de vijf antwoorden een kruisje had gezet in de linkerkolom en voor de rest de rechterkolom had uitgevuld. Die standvastigheid had de arbeidspsychologe niet opgemerkt. Zijn legertijd had hem een arsenaal aan rijbewijzen bezorgd. Maar zelfs gloednieuwe wagens reden schokkend en zuchtend wanneer hij zijn voeten op de pedalen zette. ‘Autoziekte’, had hij tegen de consulent gezegd met wat geveinsde spijt. ‘We zijn blij dat we uiteindelijk wat gevonden hebben in uw oude branche, en hopen dat van u ook’, zei de VDAB-consulent in zijn eentje. ‘Met wat geluk begint u over twee weken’. VI Tijd ontbreekt pas wanneer het leven niet meer ingedeeld is in afgemeten tijdsblokken. Zo kwamen gepensioneerden steevast net voor sluitingstijd het tuincentrum binnengestormd, want ‘zo weinig tijd gehad vandaag, meneer, en vanavond nog naar de babyborrel van de dochter van de buurvrouw. Ik kan toch niet met lege handen toekomen? Dank u meneer, ik dacht wel, die zal dat wel verstaan.’ Hoezeer Geert er zich vroeger aan ergerde, hij begreep hen pas toen hij werkloos was. Zijn nauwkeurig gedoseerde leven viel uit elkaar. Hij moest zijn tijdsbesteding eerst afstemmen op de openingsuren van overheidsdiensten, om zijn domicilie aan te vragen en dergelijke. Algauw waren ook de traditionele maaltijdstippen weggevallen: het diner en het souper vielen vaak samen. Hij las en dacht na over zijn roman, en de uren vergleden. Hij leek constant in een soort versnelling van de werkelijkheid te zitten, alsof iemand de fastforwardknop hield ingedrukt. En dat al twee jaar. Twee weken nog, dacht hij, en dan moet ik minstens een scenario hebben voor het boek. De elementen van zijn verhaal dansten voor zijn ogen, alwetend verteller- keizer Constantijn, van alle Romeinse keizers zijn favoriet – de ruimte: een kleerkast. Nu moest hij dringend op zoek naar motieven. Genoeg decor, het was tijd voor actie. VII ‘Gezien uw werkloosheidsperiode en uw magere perspectieven op een pensioen als gewezen zelfstandige is het onderhoudsgeld dat uw ex-partner vraagt, vrij hoog’, constateerde Geerts advocaat. ‘Wij zullen alles in het werk stellen om deze som voor u te beperken.’ Nog een die ‘wij’ gebruikte, alsof hij op zijn eentje een team was, dacht Geert. Het deed denken aan audiovisuele experimenten uit de jaren zestig, waarbij men plots omringd werd door een aantal klonen van zichzelf, en op zijn eentje in koor sprak. Geert pastte dit truukje denkbeeldig toe op de advocaat. Wat had men toch tegen dat ‘alleen-zijn’? Hoe vaak had een kelner van een restaurant Geert niet gevraagd ‘Bent u alleen?’, met een intonatie die ongelovig de hoogte in ging. Hoe graag had de vraagsteller niet het woordje ‘helemaal’ aan zijn vraag willen toevoegen. Oftewel klonk het ‘een tafel voor een persoon?’ om er zich van te vergewissen dat Geert niet de voorhoede was van een kroostrijke familie, die nog op de stoep stond. ‘Ik denk dat ik er wat op gevonden heb’, zei de advocaat. Geert was vooral blij dat zijn gesprekspartner het individualisme herontdekt had. ‘Ik heb het mezelf even toegestaan om de naam van uw vrouw te googelen. Dat bracht niks op, jammer genoeg. Maar de naam van uw dochter vond ik wel terug op een sociale netwerksite. Bij toeval is uw dochter virtueel bevriend met die van mij, en ik met mijn dochter, waardoor ik makkelijk toegang kreeg tot uw dochters foto’s. ’ ‘En jawel, hoor’, zei de advocaat, nu triomfantelijk, ‘er staan foto’s op van uw ex-vrouw en haar nieuwe partner, uit de tijd dat zij nog uw echtgenote was’. Hij draaide zijn lap-top naar Geert toe, en die zag hoe zijn dochter Justine, samen met Marjan en de kapper een Big Mac aten in een hamburgerketen. Op de bank naast Justine stond een reeks zakken van kledingketens, Geert herinnerde zich nog hoe ze daarmee thuis waren gekomen na hun dagje shoppen in de grootstad. Op de volgende foto’s zag hij de kapper met pretoogjes en een kwak mayonaise op zijn kin en een gierende Justine. ‘De verplichting elkaar trouw te blijven is nog altijd een van de basisprincipes van het huwelijk.’, zei de raadsman nu pastoraal. ‘Een fout tegen dit principe mag aangetoond worden met alle rechtsmiddelen. Ook met een door een deurwaarder gecertificeerde schermafdruk, van een sociaal netwerk, bijvoorbeeld’. Geert had heimwee naar de advocaat die hem met het ambtelijke ‘wij’ aansprak en geen privéleven had op Facebook. Geen privéleven tout-court. ‘   VIII Waarom keizer Constantijn zijn zoon Crispus en zijn vrouw Fausta had laten vermoorden wist niemand. Er deden wat roddels de ronde dat vrouw en stiefzoon een relatie zouden gehad hebben. Een feit is dat Constantijn elke vorm van overspel en seksueel misdrijf zwaar bestrafte. Gesmolten lood in de keel gieten was een van de technieken. ‘Wat lees je? ’, vroeg Geerts dochter Justine. Het was Geerts weekend. Justine had eerst een kwartier naar de cover van het boek zitten staren, voor ze haar vraag stelde. ‘De val van Rome’, zei Geert kort. Justine kauwde verder en vroeg niets meer. Geert dacht aan de foto van Justine en de kapper in de hamburgertent. Hij speurde naar spijt of wanhoop in haar gezicht. Zou ze plots uitbarsten: ‘papa, ik moet u iets vertellen’? Maar ze las onverstoord het laatste nieuwtje over Justin Biebers haarpartij. Ze zag er niet bleker uit als anders, had dezelfde eetlust. Ze bleef de apathisch coole tiener, die ze sinds het vertrek van Geert geworden was. Fausta en Crispus kregen postuum nog de straf ‘damnatio memoriae’, vervloeking van de nagedachtenis. Elke aanwijzing naar het leven van de persoon werd daarbij vernietigd, zodat het leek alsof hij of zij nooit had bestaan. Het overkwam de gehate keizers Caligula en Nero. Hun standbeelden werden vernietigd en hun namen van de openbare gebouwen verwijderd. Fausta en Crispus werden uit de archieven geschrapt en verdwenen in een administratieve vergeetput. Zo trachtte Constantijn zijn vrouw en kind uit het collectieve geheugen te bannen. Hij dwong zijn onderdanen tot vergetelheid. Opzettelijk vergeten worden was in het Romeinse keizerrijk de opperste straf. Geert vroeg zich af of Marjan en Justine dit lot ook voor hem reserveerden. Zou hij stukje bij beetje weggegomd worden uit hun geheugen?   IX Amalia nam nog een Ferero Rocher van de stapel bonbons, waarin ze stiekem de top van de Mont-blanc zag. Haar droom om ooit bovenop de hoogste Ferero rocher te staan, en de wereld te overschouwen, was dan wel een leidraad geworden in haar leven, maar om een of andere reden kwam er niks van in huis. Haar vriendinnen zagen niks in de ‘bouldering’, een klimsport op kleine rotsblokken waarmee Amalia zich wou voorbereiden op het grotere werk. ‘je klimt zonder touw’, zeiden ze angstig, ‘zonder beveiliging?’ ‘Dat kan jij je misschien wel veroorloven, zo op je eentje, maar als ik een been breek, wie zal er dan voor de kinderen zorgen, de was en de plas doen, wie zal er kóken?’ Amalia wist dat, ondanks het beklag van haar vriendinnen over hun drukke gezinsleven en luie echtgenoten, zij haar nog het meest bekloegen. Zij die op haar zevenendertigste nog alleen was en in een huurflat woonde. Het haalde hun diepste angsten naar boven, helemaal alleen de tijd te moeten doorbrengen. Wat zouden ze aanvangen zonder was en plas en luie echtgenoot. Amalia keek er niet op neer. Was het leven anders gelopen, dan had ze nu misschien documentatie gezocht over de meest efficiënte gezinswagen, om zo die krappe Alfa Romeo Spider uit haar man zijn hoofd te praten. Ze zou twijfelen tussen de ecologische luier en de commerciële pamper. Ze zou bij zichzelf de argumenten opsommen tegen peutervoeding uit bokalen, terwijl ze haar mixer in de verse groenten liet zakken. Ze zou trots zijn op haar zelfgeschreven receptenboekje. Kritisch zou ze het leukste zomerkamp uitzoeken, om haar kinderen haar eigen nare zomerervaringen in koude binnenzwembaden te besparen. Ze zou denken over een schommel in de tuin, een groot huisdier, uitstapjes naar Mini-Europa, over de voordelen van lederen meubelen in een gezinswoning, over welke nonkel het best Sinterklaas zou spelen, hoe je een kind leert schrijven, welk setje ze die avond zou aantrekken voor haar man. Over de rust die ze vroeger had, maar nooit terug zou willen. Over de verantwoordelijkheid die ze vroeger niet had, maar nu niet meer zou kunnen missen. Ze zou zich belangrijk voelen. Maar in plaats van dat alles had ze één grote droom: de Mont-Blanc beklimmen. Het dichtst dat Amalia al gekomen was bij haar droom, was een huurflat op de dertiende verdieping van een woontoren. Zo kon ze toch al haar eigen stad overschouwen. Ze klom weliswaar niet naar boven, hoewel de lift vaak stuk was en dertien trappen nemen ook als een klim aanvoelde. Maar dat was niet te vergelijken met de zoektocht langs een bergwand. Met de neus tegen het natuurgesteente, haken inslaan, de wand afturen naar een goede grip, steun zoeken met je voeten, je armen niet laten verzuren, en dan over de hoogste rand kruipen, rechtstaan en vrij zijn. Het opperste bereikt hebben. Amalia staarde naar de nieuwe bergtop van de Ferrero rochers en zuchtte. X Geert bekwaamde zich in het schrappen, in het polijsten, afronden en aanscherpen van zijn zinnen. Hij las biografieën van mensen die pas op latere leeftijd succes hadden geoogst. Hij ademde moed. Hij herlas. Streep na streep trok hij door zijn pas geschapen woorden, tot ze allemaal sneuvelden. Overdag wiedde hij planten, ‘s nachts woorden. Hij las biografieën van mensen die op hun twintigste al briljant waren. Zijn project werd een kerkhof. XI Die slungelige enthousiasteling van crosstrainer 5 maakte Amalia nieuwsgierig. De passie, de heilzame ontevredenheid over zijn situatie, die hem de kracht zou geven zichzelf te overstijgen, zou ze echt de eer kunnen hebben om contact met hem te leggen, hem misschien zelfs als een vriend te mogen beschouwen? Zijn blik dwaalde af naar haar vlakke boezem en saaie heupen. Hij nam haar glas water aan en keek recht voor zich uit. Ze ging terug roeien. Ze strekte haar benen, bood tegenwicht aan de veren van het toestel die haar steeds weer in een bolletje trokken, met haar rug over haar kniëen en haar hoofd boven haar voeten. Het toestel won, deze keer. Ze bleef zo zitten, vijf minuten, tien minuten, en de supervisor vroeg of ze soms kramp had gekregen. Ze schudde haar verwarde haar, nam haar zak en telde even later de verdiepingen in de lift. XII Geert had de rechtzaak gade geslaan als door een wazige bril. Marianne die onvermoedend met Justine kwam binnengewandeld. Marianne en de kapper bij Mac Donald’s geprojecteerd via de facebookpagina van Justine. Het ‘ben je gek, die foto’s op facebook posten, ik had gezegd dat het ons geheim was’ van Marianne en het gesnik van Justine. De blik naar haar vader, alsof het een perverse weirdo betrof, wat hij misschien ook wel geworden was. De noedels waren nooit zo smakeloos als die avond. XIII Geert kon de bleke vlakten van zijn tekstverwerker niet vullen. De lichtheid werd hem ondraaglijk. Zijn gedachten draaiden rondjes. Hij wou het zo graag. Hij dacht aan tijden toen alles mogelijk leek. Waar was hij die koppige hoop ergens verloren? En zou die ooit nog terugkeren, of zou hij vanaf nu telkens met dit onaf gevoel zijn bed in duiken? Hij wou wel geloven dat kunst een product was van een traag groeiende kunde. Hij wou wel geloven dat de zaligmakende zin niet zomaar uit je oververhitte brein vloeide, en dat hij het tegelijk veel te ver zocht. Hij zocht voldoening in taken die hem toch niet boeiden. Met een lachwekkende overgave deed hij nu de afwas, gaf hij zichzelf een pluim voor de stapel gestreken hemden. Toch kon het die vreselijk angstaanjagende holte tussen borst en buik niet vullen. Zijn wenkbrauwen groeiden bezorgd naar elkaar toe, zijn neusvleugels strekten zich uit tot ze op de toppen van hun tenen stonden en nog maar een fractie breed waren. Zijn luchtwegen zogen de zuurstof moeizaam naar binnen. De sofa en zijn eeuwige lamlendigheid lonkten. Constantijn en zijn leger doemden ’s nachts op in Geert’s dromen. Vastberaden galoppeerden ze door zijn slaap. Ze versloegen Maxentius bij Rome. De voormalig collega-keizer Maxentius werd in de pan gehakt, ondanks zijn veel groter leger. Daarna keerden ze zich tegen Licinius, die andere concurrent. Ze verjoegen hem naar Klein-Azië en veroverden zijn Europese provincies. Overal boekten ze succes. ‘Victor eris’ bleven Constantijn en de zijnen maar schreeuwen, luider en luider. De overwinnaar zal je zijn. Geert trok strijdvaardig zijn vest aan en ging naar zijn oude huis, naar Marjan en Justine. Hij zou vechten, overwinnen, heersen. Marjan was gaan werken, Justine op school. De sloten waren nog niet veranderd. Die brave slof van een Geert zou toch niet komen inbreken, zou hen niets misdoen, nee, die durfde enkel wat via zijn advocaat. In gedachten zag hij Marjan weer op hem neerkijken. Justine grijnsde. Geerts schouders doken naar beneden, hij kreeg een bochel. Maar Constantijn was er om hem aan te moedigen. ‘Naar de badkamer’, fluisterde de keizer hem in. Geert zat een tijd op de badrand. Hij koos de meest tropische stand van de thermostaat. Een half uur voor Marjan zou thuiskomen, draaide hij de kranen open van het bad. Hij nam de waterkoker en vulde die een paar keer. Het hete water dampte nu in de kleine badkamer. Geert zag de wanden niet meer. Marjan kwam thuis, zag de nevel, was gealarmeerd. Ze rende naar de badkamer, opende de deur, een wolk sloeg in haar gezicht. Temidden van die wolk zat Geert, zijn haar tegen zijn hoofd geplakt en druppend van het zweet. Ze had geen tijd om zijn naam uit te roepen. Hij sprong recht en gooide haar in het bad, deed de deur op slot en liep weg. ‘Stik, Fausta!’, riep hij toen hij al in de tuin stond. Kranten twijfelden of ze de naam ‘familiedrama’ of ‘echtelijk geweld’ zouden gebruiken voor dit bizarre spektakel. Ex-vrouw afgestraft met heet bad. Een foto van Marjan met een paar wikkels rond haar arm en een meelijwekkende blik. Een foto van Geert met een wazige rechthoek voor zijn ogen. De man had verward verklaard dat hij keizer Constantijn was en dat zijn vrouw Fausta moest stikken in het badhuis voor haar overspel. Amalia had meteen haar favoriete fitnesscollega herkend in de krant.  (een einde moet ik nog bedenken)      

Pons
54 0

Opleiding

Master Romaanse Talen (UGent), Lerarenopleiding en Master journalistiek (EHB/VUB)