Hij schudt en trilt en beeft even.
Hij schreit niet en stikt niet in gesnik.
Zijn tranen kleven aan zijn wangen als mos aan de bast van een appelaar.
Ze twijfelen tussen vallen en hangen als het herfstblad van een tak.
De mist legt een grijze sluier over zijn ogen.
Traag maar gestaag deemstert de smoor weg als een rookmachine op haar einde.
Wat later snatert de kater de dag in.
Hij spint en vindt de schoot van een rasgenoot.
Hij vleit zijn kattenkop koppig in het kussen van de tijd.
Het web van zijn dromen vangt nog weidevogels die de wijde wereld verkennen.
Ze lopen hun stelten open maar worden spelend open geklauwd.
Hij trippelt zonder kattenschaamte verder.
Hij meet zich met bunzingen en woelmuizen.
Plaagdieren op de zwier langs kale bramen.
Met een valse lach jankt hij nog na.
Op weg naar een volgende nacht en dag.
Ik open traag mijn ogen.