Stil papier houdt zich graag schuil. Liefst in de vorm van warm karton.
Dagen schoven voorbij als plateautjes aan de kassa bij een Lunch Garden, wolken met herinneringen aan een ijslamtaart en bakjes friet verkocht Alfred met mate. Het was rustig, daar in zijn frituur, ik kwam er graag en die Ignace Somers was zo gek nog niet.
Op 28 december van het jaar 2016 liet ik hem zelfs mijn recentste A7-boekje lezen.
“Ik weet het niet”, merkte hij op, “...of het een goed idee is om de personages in je Zeebruggeverhaaltje namen te geven van echt bestaande wezens.”
“Twinkeltje komt er nog niet in voor”, zei ik, “enkel een Twankie Wankel.”
Ignace schudde het hoofd, beet zich op de lip en zei :
“Het ligt zeer gevoelig. Twinkeltje was mij dierbaar, Twankie Wankel als een thuis voor eenzaamheid, een echte vriend.”
“Twankie Wankel? Die moordenaar?”, vroeg ik.
“Antoine was zo schuldig aan de moord op Twinkeltje als Lee Harvey Oswald aan het doodschieten van JFK en James Owalds’ Prayer for the Dead zal ik nooit lezen, bidden evenmin, niet voor Twinkeltje, noch voor jou of Twankie, maar ik ben het zo zeker als de zonsopgang van morgen : Antoine doet geen vlieg kwaad.”
“Deed”, corrigeerde ik hem.
“...en mocht je het in je hoofd halen een romance, welke dan ook te verzinnen, weeg je woorden dan goed, want ik zal het lezen en niet mals zijn als je toon me niet bevalt”, zei Ignace nog.
Die dag heb ik niets meer bijgekrabbeld in mijn boekje, toch niet toen ik daar zat, bij Alfred en Ignace. Ik ben iets vroeger dan normaal vertrokken en was van plan, om thuis Liesbeth List wakker te schudden, op een eerlijke manier.
Onderweg kom ik Twinkeltje tegen. Ik vraag haar of ze niet dood is, en ze lacht : “Meisjes zoals ik, zoals Wilhelmina Lippens zijn er duizenden. Misschien met een andere naam, net zoals sterren met verschillende korstjes op een schaafwondje.”
Haar stem klinkt lief en zacht, maar ze ziet er niet uit, in die tenu van grijze lucht en gescheurde najaarswolken. Ze draagt een gehavende broek, haar blik is ijzig, als vastberaden vorst die naar niemands pijpen dansen zal, die alle bekertjes met tranen, glazen met vergeten bier tot barsten dwingen wil.
“Heb je een plaatsje voor de nacht?”, zo vraag ik haar.
“De nacht parkeert zich waar hij wil. Een jonge man moet weten wat hij vragen kan aan schaduwen met pijn en diepvriesoren.”
Ze slaat een steegje in, ik loop rechtdoor, verder in de richting van een straatlantaarn die zoveel a’s nooit leggen kan al is het bord zo leeg als blanco letters.
Ik kom thuis, schik wat woorden voor een nieuwe liefde. Aan een einde denk ik niet. Dat laat oik ver aan mijn boekje, aan het zwart, de inktslakken, ze kruipen al, ik zie het niet, het glinsteren van weggekropen sporen.
Ergens slaapt hij al, maar moeilijk, Twankie Wankel heeft zich al gehuld, in laagjes warm karton.
derde pagina van
'Geluk van ander licht'
(deel 2 van mijn e-boekje 'Twankie Wankel Twinkeltje')