Meneer Visser stond erom bekend een voorzichtig en bijzonder nauwgezet man te zijn. Ik hoorde hem weleens treffend over zichzelf zeggen: ‘Ik laat de ene riem door het water, de andere langs de oever strijken.’ Toen hij op een avond later had moeten doorwerken op kantoor, baande hij zich haastig een weg doorheen de drukke straten van de stad om op tijd het treinstation te bereiken. Uit gewoonte wist hij dat daar de laatste trein richting huiswaarts klaar stond op perron twaalf. Hij arriveerde net op tijd en helemaal buiten adem in het station. Met het zweet nog op zijn voorhoofd parelend plofte hij zich achteloos neer in de zachte zetels van een eersteklascoupé. Door het raampje keek hij toe hoe de trein het felverlichte station, en niet veel later ook de stad, verliet, in de richting van het in duisternis gehulde platteland. Tevreden slaakte hij een zucht van voldoening, waarna hij de ogen sloot en zich op het ritme van het schokkende treinstel in een ondiepe slaap liet wiegen. Dat deed hij wel vaker, zodat hij doorheen de jaren het uitzonderlijke talent had ontwikkeld om op het exacte ogenblik te ontwaken wanneer de trein zijn halte bereikte.
Hij voelde aan dat het moment daar was gekomen. Zorgeloos stapte hij met een sprongetje uit het gestopte treinstel en plofte neer op het zanderige perron. De trein sloot zijn deuren weer en vertrok puffend en klagend. Voor het eerst merkte meneer Visser op hoe verschrikkelijk donker het buiten was: aan de hemel waren de sterren talrijk aanwezig, helder schitterend in afwezigheid van enige andere lichtbron. Op het eenzame geoehoe van een uil na was het stil. Argwanend fronste hij de wenkbrauwen en hij wachtte geduldig af tot zijn ogen wenden aan het donker. Na enige tijd kon hij in grote drukletters zijn fout aflezen op het blauwe stationsbord.
‘Zo, zo,’ mompelde hij tegen zichzelf, beseffend dat hij in zijn haast een verkeerde trein was opgestapt. Hij bracht nog wat woordeloze geluiden voort om zijn recente bevinding te delen met de akelige stilte rondom hem, wanneer hij plots een vaag, rood licht bemerkte; heel zwak en nauwelijks zichtbaar schijnend in de verte. Meneer Visser voelde een uitzonderlijke aantrekkingskracht om naar het licht toe te wandelen en zonder aarzelen (maar nauwlettend in de gaten houdend waar hij zijn voeten plaatste) stapte hij weg van het verlaten stationnetje, het rode licht tegemoet. Naarmate hij dichter kwam kon meneer Visser langzaam maar zeker een vorm herkennen in het licht: het was een in neonlicht gevormde hoed. Hij zag nu ook de contouren zichtbaar worden van het gebouw waarop de hoed bevestigd was. In sierlijke letters stond op de voorgevel in het groot geschreven “GERONIMO’S RAREKIEK!”. Zijn oude angst voor het onbekende weerhield hem bijna om dichterbij te komen, maar een klein papiertje achter de raam van het gebouw lokte toch zijn nieuwsgierigheid. Hij las: “Vanavond: bijzondere voorstelling! Maak een reis door het leven van je tweede zelf!”
Voorzichtig opende meneer Visser de deur van het gebouw en tuurde hij binnenin. Een flauw licht verlichtte de kamer, waar op het eerste gezicht niemand te zien was. Een elektrisch orgel speelde zachte muziek. Eens binnen zag hij hoe stoelen rondom rond een centrale kijkkast opgesteld stonden. Op een van de stoelen zat een man te slapen. Hij droeg een lange jas en een hogehoed, als een oude circuseigenaar. Bij het horen van zijn bezoeker sprong hij recht uit zijn stoel en maakte hij zichzelf bekend als Geronimo.
Een spraakwaterval van grootse woorden overviel meneer Visser, waaruit hij begreep dat Geronimo’s tent normaal gesproken afgeladen vol zat, maar dat het een uitzonderlijk rustige avond was gebleken. ‘O, maar ik wist zeker dat iemand zou komen,’ zei de man ten slotte mysterieus, ‘de juiste persoon.’ Geronimo ontblootte zijn witte tanden en nam meneer Visser bij de schouders vast. Hij plaatste hem op een stoel voor twee kijkgaatjes in de kijkkast en legde hij uit: ‘Maak u gereed voor een vreemde ontmoeting, meneer Visser; u zal een man te zien krijgen die geen enkele gelijkenis met uzelf treft: uw tweede zelf. U hebt uw hele leven zelfverwijtend doorgebracht, u hebt een minderwaardigheidscomplex, u voelt zichzelf geremd, u geeft zichzelf de schuld voor het niet volgen van uw impulsen. Tja, wat zijn deze impulsen? Het is de druk van uw tweede zelf op het handvat van de deur naar uw leven, meneer Visser. En nu zult u komen te herkennen waarom u deze deur gesloten houdt, waarom u remmingen heeft, waarom u uw impulsen niet volgt. Bent u er klaar voor, meneer Visser?’
Zo begon de reis doorheen het leven van zijn tweede zelf. Voor de ogen van meneer Visser verschenen een voor een twaalf beelden, elk begeleid van een onderschrift en een verklarende uitleg van de oude Geronimo, die de beelden verwisselde en tussendoor zenuwachtig heen en weer schuifelde doorheen de kamer. De onderschriften die de beelden begeleidden waren achtereenvolgens:
Het pad dat je wilde bewandelen
De brief die je wilde schrijven
Het leven dat je wilde redden
De job die je wilde uitoefenen
De vrouw die je wilde liefhebben
De zin die je wilde horen
De deur die je wilde openen
Het pak dat je wilde dragen
De vraag die je wilde stellen
Het land dat je wilde bewonen
De kans die je wilde grijpen
Op sommige beelden was meneer Vissers tweede zelf te zien, terwijl hij op de andere beelden enkel een situatie zag waarin zich zijn tweede zelf zou hebben ontwikkeld. Hij keek aandachtig en zweeg gedurende het hele gebeuren. Na enige tijd wierp hij zijn ogen van de kijkgaten weg en riep luid: ‘Genoeg!’
Natte tranen rolden over zijn wangen toen hij de oude Geronimo in de ogen keek. Ook Geronimo huilde, zij het stil en medelijdend. Zonder verder nog een woord te zeggen verliet meneer Visser de kamer; hij sloot de deur achter zich en zag buiten het ochtendlicht al aan de horizon verschijnen. In het verlaten treinstation wachtte hij op de eerste trein die de richting van de stad uitreed.