De eeuweling
Stroomafwaarts vaar ik de reusachtige rivier af die zich kronkelend een weg baant doorheen het machtige landschap van mijn leven. Urenlang glijdt mijn mahoniehouten bootje over het melkige water alvorens ik begrijp dat de rivier niets minder is dan mijn eigen geheugen! Het wordt me pas echt duidelijk wanneer ik zie hoe het zich omringende landschap zich heeft gevormd naar de grillen van de rivier, er als het ware door gevoed wordt. Op sommige plekken, waar zij amper een kabbelend stroompje is en onbevaarbaar, wordt de rivier omgeven door de kale vlaktes van vergetelheid; op andere plaatsen is zij dan weer onmetelijk diep en breed en omgeven door de vruchtbare gronden die mijn meest levendige herinneringen zijn.
Onder de helderblauwe hemel peddel ik kilometers ver de rivier af, dieper en dieper in het diverse landschap van mijn geheugen. Een zoete, warme bries streelt mijn gezicht. Naadloos loopt de ene herinnering over in de andere, ongeacht de chronologische volgorde waarin zij in mijn leven heeft plaatsgevonden. Talloze plaatsen uit mijn verleden doemen op als nederzettingen aan de oevers van de rivier. Ik peddel langs het armtierige arbeidershuisje waar ik de eerste jaren van mijn leven heb doorgebracht en zie er moeder staan, turend door het keukenraampje zoals zij vaak deed. Ik wuif maar zij ziet me niet. Weer wat verder ligt het oude dorpsplein, krioelend van joelende kinderen en tieners die roken en op bankjes hangen. Ze zien me voorbijvaren en zwaaien wild naar me, uitnodigend om hen te vervoegen. Maar ik stop nergens, ik blijf peddelen, peddelen, peddelen. Dat blijft zo maar doorgaan, tot het plots erg donker wordt; de helderblauwe hemel van zo even wordt door donkergrijze wolken overtrekken en een stevige wind zet op. Het kleine bootje is nu overgeleverd aan de steeds hoger wordende golven. Ik probeer me kras te houden om niet in het woeste water te tuimelen. Het gitzwarte, dreigende wolkendek boven me neemt vaag de vorm aan van een gezicht, en weldra spreekt het wolkengezicht me zelfs aan: ‘Walter… Walt-eeer!’ dondert het.
De golven worden steeds heftiger en schudden me heen en weer. Het water gutst in het bootje en ik ben drijfnat. In paniek schrik ik recht.
‘He-help me! Ik verdrink!’ roep ik uit. Hulpeloos als een kind tracht ik me ergens aan vast te klampen om niet in het water te vallen.
‘Ach, Walter, rustig nou! Je gaat heus niet verdrinken, je was gewoon even ingedommeld. Het was maar een nare droom.’
Het wolkengezicht neemt de vorm aan van een breed grijnzende zuster Rosa. ‘Ga je met me mee naar de leeszaal, Walter?’ vraagt ze vriendelijk. ‘We dachten bijna dat je verdwenen was.’ Ze lacht vrolijk en ik zie haar kinnen heen en weer schudden. Het stelt me gerust.
Mijn god, ik dommel steeds vaker in. Zuster Rosa heeft me deze keer in de kapel gevonden, waar ik me soms verstop om niet aan het middagspel deel te hoeven nemen. Maar het wordt steeds moeilijker om aan haar alziend oog te ontsnappen. Ik volg haar gedwee naar de leeszaal. De oranje namiddagzon warmt mijn gezicht door de grote glasramen, de zoete geur van koffie en gebak verwelkomt me als een oude vriend. Isidoor, mijn tandenloze kameraad, nodigt me uit voor spelletje schaak, maar ik heb weinig zin en bedank hem. Hij hoort slecht en stelt het bord op. Vanuit mijn ooghoek merk ik dat zuster Rosa me bezorgd aankijkt. Ik negeer haar subtiele pogingen om me met Isidoor te verzoenen en houd doelbewust mijn blik uit het raam gericht, strak en doelloos in de verte, zoals moeder.
‘Honderd jaar,’ pieker ik bij mezelf, ‘wat houdt dat eigenlijk in voor een mens?’ Het is de vraag die me de afgelopen dagen in een verstikkende greep houdt. ‘Alvast vier lettergrepen minder dan het vorige levensjaar,’ was het eerste beste antwoord dat ik toen had kunnen bedenken. Maar ik besef maar al te goed dat achter die verwaarloosbaar korte ademstoot (hon-derd) wél een volledige eeuw schuilgaat. Een eeuw waarin ikzelf vanop de eerste rij heb kunnen aanschouwen hoe de wereld in een razendsnel tempo verandert en waarbij ik op momenten, hoe minimaal dan ook, zelf heb bijgedragen aan die veranderende wereld.
Wanneer ik terugdenk over mijn leven, dan kan ik bijna niet anders dan het te beschouwen in twee aparte delen: er is de tijd vóór en de tijd na de tweede wereldoorlog. In feite maakte ik tot tweemaal toe een wereldoorlog mee, maar omdat ik de eerste niet bewust heb beleefd kan ik de invloed die hij op mijn verdere leven heeft gehad moeilijk in rekening brengen. Over die andere wereldoorlog kan ik simpelweg zeggen dat geen enkele andere periode in mijn hele leven me ooit méér heeft geleerd over de menselijke aard. Ik leerde dat mannen en vrouwen, als jij en ik, zich in hun wanhoop en hun angst al te gemakkelijk laten leiden door brullende stemmen, grote petten en blinkende decoraties; dat zij in staat zijn om slaafs orders op te volgen en zelfs andere, even gewone mannen en vrouwen te doden. Maar ik zag ook diezelfde wanhopige, angstige mannen en vrouwen weer opstaan uit de enorme puinhoop om hen heen, opnieuw in staat om elkaar lief te hebben. Met eigen ogen zag ik de liefde van een moeder voor het kind dat telkens weer het laatste stuk brood, het laatste lepeltje soep toebedeeld kreeg. En het is die liefde voor elkander, die een onmetelijke kracht die de mensen uit de meest zware en donkere periodes kan sleuren.
En toen die donkere tijden voorgoed achter ons lagen kon het leven pas echt van start gaan, dat voelde ik al snel. Ik kocht een spiksplinternieuwe wagen en bolde over gladde afvaltwegen naar Brussel. Dat was waar het allemaal gebeurde, toen. De Amerikanen verkochten er ijskasten en wasmachines aan onze blozende moedertjes en kleurrijke frisdranken en roomijs aan onze kindertjes. De mannen speelden poker en paften vrolijk sigaretten met stoere namen als Lucky Strike of Marlboro. In de blakende zomerzon kwam ik er voor het eerst oog in oog te staan met een echte Afrikaan, die niets meer dan een rieten rok droeg en met een speer in de hand paradeerde in een nagebouwd primitief dorpje. Het was net zoals ik hem in de geschiedenislessen in de middelbare school afgebeeld had gezien. Pas later, toen er eentje in onze straat kwam wonen, ontdekte ik dat ook zij liever in spijkerbroek gekleed gingen en dat ze die rieten hutten bovendien maar niets vonden. En tussen al die gekte door las ik in de krant dat een Russische hond in een baan rond de aarde zweefde. Je kon het zo gek niet bedenken! Ik keek op naar de bleke hemel, nam een grote slok van mijn frisse pint en leefde volop, ten volle bewust van het feit dat het spannende tijden waren, die dagen.
Dat niet alles peis en vree geworden was ondervond ik gauw. Toen ik weer terug vlamde naar mijn Vlaamse dorp zag ik met lede ogen aan hoe het zompige boerenland dat mijn thuis was, stukje bij beetje verkaveld werd. Lelijke villa’s rezen als betonnen paddenstoelen uit de grond en werden spoedig volgestouwd met stompzinnige stadslui die niet eens meer de namen van hun eigen buren kenden. Teruggetrokken in mijn woonkamer keek ik naar satellietbeelden van over de hele wereld op de nieuwste kleurentelevisie, en ik zag dat die wereld er geen betere plek op was geworden. Alle voorspoed en vooruitgang, de vernieuwde hoop waar we in onze streken van genoten, werd aan de andere kant van de wereld in harde munt betaald. De oorlog woedde in koude stilte verder. En wij, wij ‘die den oorlog nog hebben meegemaakt’, met onze verouderde wijsheden en onze hoop, deden er hoe langer hoe minder toe. Ik hield het nog wel even vol, veel langer zelfs dan ze gedacht hadden. Maar op een dag krijgt iedereen de deur toch vol in het gezicht.
Nu vraagt u zich vast af hoe dat dan in zijn werk gaat? Laat ik het zo stellen: op een onbeduidend zonnige dag komen je eigen kinderen onverwachts bij je op de koffie, ze vertellen je trots en uitgebreid over hun laatste reis naar Australië, over de nieuwe terreinwagen die ze hebben, over het uitmuntende rapport van ‘je knappe achterkleinzoon’. Op datzelfde moment schuiven ze je geniepig en zonder schaamte enkele folders onder je neus. Ontegensprekelijk lees je het unanieme verdict dat je beter af bent in een rustoord dan in je eigen, naderhand veel te groot geworden huis (nietwaar?). Plots is je hele inboedel verkocht, op een antieke wandklok en een stuk of wat stoffige fotokaders om je nieuwe slaapkamer mee op te vrolijken na. Een wrange ‘je zal het best aangenaam vinden in je nieuwe stek’ geven ze je nog mee, maar daarmee is de kous wel af. Natuurlijk zag ik toen al hoe de vork werkelijk in de steel zat: ik was een oude, eenzame lastpost geworden waar niemand nog langer naar wilde omkijken – en eerlijk, kon ik ze dat zelfs kwalijk nemen?
Zo geschiedde: Walter, goeie, oude, verstrooide Walter begon aan zijn nieuwe leven in het rustoord. Ik arriveerde er met volgepakte koffers. Op de hoge muren van de inkomhal las ik in sierlijke, donkerrode kalligrafieletters: Rustoord De Vlakte geschreven. Dat ik een enkele reis maakte, werd al snel duidelijk. Een korte rondleiding leidde me langs de wandelpaden, die doorheen het gehele, netjes omwalde domein langs de prachtige tuinen, de felbegeerde petanquebanen en het vijvertje (inclusief zwanenkoppeltje en fontein!) lopen. In zijn geheel biedt het rustoord plaats aan een enkele duizenden andere oude van dagen, als ik het goed heb. Rondom rond het reusachtige domein reikt een fantastisch ogend loofbos tot zover het oog kan zien, De Vlakte zorgvuldig afsluitend van de buitenwereld met zijn dichtbegroeide bladerdek. Ja, het moet toch gezegd, beste lezer, een waar stukje architecturale kunst van de eenentwintigste eeuw! En in die moderne, prachtig verzorgde vergeetput slijt ik nu al meer dan tien jaar mijn oude dagen… Of zijn het er reeds twintig?
Ach, wie honderd is kan dan wel de geschiedenisboeken openslaan en verder dan wie ook terugbladeren, dat is waar; maar hoe het ook zij, veel zwaarder wordt zo’n boek toch ook niet meer! De dag waarop ik mijn laatste bladzijde om zal slaan komt met rasse schreden dichterbij. Soms maakt het me nog wel eens bang, hoewel ik niemands tranen hoef, dat niet meer. Want is de wereld ten slotte niets meer dan een eeuwigdurend schouwspel, waarbij wij allen met volle overgave onze acte spelen in de spotlight van het leven? Dat verzin ik allemaal niet zelf, natuurlijk, het werd eeuwen geleden al geopperd. Nog één laatste buiging en zij verdwijnen voor altijd weer achter het gordijn van de eeuwige coulissen. En of ik me daarin kan vinden!
Maar ik dwaal weer af, beste lezer – een onvermijdelijk kwaaltje van de leeftijd, me dunkt. Want u moet begrijpen dat hetgeen ik hierboven heb beschreven niet de ware weergave is van mijn gedachtenstroom zoals ik hem beleefd heb de afgelopen dagen, o nee! De vele wilde opflakkeringen van mijn herinneringen, overpeinzingen en gevoelens, hoezeer zij ook naar alle kanten uitgingen, heb ik getracht te ordenen tot een verstaanbaar geheel – een helse karwei voor een tot op de naad versleten brein.
Hoe dan ook, de dagen razen ongenadigd verder, en voor ik goed en wel besef klauter ik het bed in, klaar om als eeuweling te ontwaken. Nietsvermoedend ontdoe ik mezelf van mijn zintuigen: het gehoor in de lade, de tanden in een glas, de ogen op het nachttafeltje… Naakt en kwetsbaar kruip ik dan onder de lakens. En wanneer de grote wijzer van mijn wandklok me met een korte slag genadeloos tot eeuweling riddert ben ik vast in een diepe slaap verwikkeld. Om zes uur kwart wekt de zuster van wacht me, waarop ik zo gezwind als mogelijk uit het warme bed zal glijden, mijn heerlijk vertrouwde pantoffels in. Vervolgens schuifel ik door de lege gangen van het rustoord, vrolijk wuivend naar de eenzame vroege vogels die zich op mijn pad begeven. Doorheen mijn loep zou ik een oude krant doorbladeren, op zoek naar leuke weetjes en wieleruitslagen. Nog in de leeszaal zou ik tegen zevenen het stukje verjaardagstaart, gekregen van zuster Maria, smakkend naar binnen werken en afwisselend luid slurpen van mijn zwarte koffie – je wordt maar één keer honderd, toch? En later, wanneer de lieflijke dames-op-leeftijd van het rustoord me wiegelend en giechelend tegemoetkomen, zal ik ze met halfgesloten pretoogjes begroeten, waarna ze me zoenen en hun overweldigend sterk geparfumeerde boezems tegen me aandrukken, gewoon omdat het mijn dag is.
‘Er zijn vast wel slechtere vooruitzichten om in je bed te kruipen,’ denk ik nog.
Maar wat ik echter niet besef is dat niets van dit alles zou komen te gebeuren. Zei ik niet eerder dat het leven niets meer is dan een simpel schouwspel? Mijn acte nadert zijn einde, halvelings lonk ik reeds naar de coulissen, en dan, wanneer werkelijk niemand het nog maar zelf durft te dénken, vindt een ultieme plotwending plaats: want daar, in het zwakke licht van de spotlichten, verschijnt vanuit de schaduwen een onverwachte speelster. Ja, beste lezer, zoals het soms in schouwspellen gebeurt, zo ook bij mij.