arnomaetens

Gebruikersnaam arnomaetens

Teksten

Tijd voor iets nieuws

Het is eens tijd voor iets nieuws, denkt ge in uzelf. Ge hebt de laatste tijd nogal wat zitten lezen en peinzen, en door al dat gelees en dat gepeins hebt ge zin gekregen zelf ook eens iets neer te zetten op papier. Toegegeven, het is niet de eerste keer dat die gedachte in u is opgekomen, maar nu gaat ge het anders aanpakken… Ten eerste hebt ge beslist weg te doen met het schoon nederlands, en en passant met nog een hoop andere conventies, gelijk het hoofdlettergebruik voor eigennamen en wat nog allemaal. En al snel valt er u iets op, wanneer ge beslist hebt om het anders aan te pakken: het strubbelt niet meer tegen, integendeel de woorden vloeien uit uw vingers en staan daar zwart op wit op het digitale blad gelijk ze daarnet nog in uw hoofd zaten. Maar ze staan daar niet alleen in het zwart en in het wit, nee, er is nog wat rood mee gemoeid ook. Rood: want uw tekstverwerker is meer een tekst-tégenwerker in uw geval, en hij onderlijnt braafjes al uw naar-zijn-mening fout geschreven woorden in het rood. Tiens, denkt ge, weg ermee! want elke zichzelf respecterende kunstenaar weet toch van de dichterlijke vrijheid die heilig is. Als schrijver moogt ge al eens een woord verkeerd schrijven, vindt ge, want als de schrijvers het al niet meer mogen, wie dan wel? Maar ge vraagt uzelf meteen daarbij af of ge uzelf tot de zichzelf respecterende schrijvers durft te rekenen, aangezien ge nog nooit een echt werk van substantiële waarde hebt voortgebracht. En om toch een antwoord te krijgen op uw prangende vraag wendt ge u tot uw vrouw leonie, die niet alleen een scherpe blik heeft en een eerlijke mening, maar ook nog eens toevallig naast u in de zetel zit en dus praktisch gezien de meest geschikte persoon is om uw vraag snel te beantwoorden. Leonie, vraagt ge haar, wat denkt gij daar zoal van? En ze zegt dat ze, om die vraag deftig te kunnen beantwoorden, eerst eens wil lezen wat ge allemaal opschrijft, waarmede ze nogmaals het bewijs levert over een eerlijke mening te beschikken. Ge glimlacht tevreden, omdat ge beseft hoe graag ge haar ziet, en ge geeft haar het computerke waarop ge uw verhaal aan het neertypen zijt. In stilte laat ge haar lezen. Het is plezant om bezig te zien hoe ze daar naast u in de zetel zit te lezen, met haar vrolijk dotje en haar schoon blauwe ogen die een beetje blinken in het licht van uw computerschermke. Ge ziet hoe haar ogen haastig over en weer gaan, zo van links naar rechts van boven naar onder, en met dat ge haar zo observeert zegt ze ineens: stop nu eens efkens met verder te schrijven, want zo kan ik niet lezen! En ge fronst uw wenkbrauwen ostentatief en kijkt mee op het scherm. Zowaar ziet ge het nu ook: de woorden verschijnen als vanzelf op het lege blad, terwijl al lang niemand meer typt. En ge zegt tot haar: maar wacht eens efkens, laat mij ook eens kijken?, want ge zijt toch benieuwd hoe zo’n dialoog er dan uitziet, zo zonder conventies en wat nog allemaal. En leonie geeft u uw computerke terug en ze denkt verder na over uw vraag, terwijl gij uw dialogen leest en in uw bescheiden baard krabt. Uiteindelijk zal ze de stilte verbreken, maar het eerste dat ze zal zeggen tegen u, na al haar gedenk, is een vraag en geen antwoord, zoals ge wel had verwacht. Waarom schrijft ge daar eigenlijk dat ik uw vrouw ben? vraagt ze. Wij zijn toch niet getrouwd? En ge zegt: jamaar, al wat in de boeken staat is toch niet waar, of wel soms? En daarbij, dat is toch al lang niet meer in de mode, trouwen! Op dat punt moet ze u wel gelijk geven, en ze lacht en zegt dat ze het wel plezierig vindt om ook eens een rol te krijgen in uw nieuw boek. En nu lacht ge zelf ook: mijn nieuw boek? Maar nee, verduidelijkt ge, ik schrijf gewoon mijn gedachten neer in een nieuwe vorm! Ge beslist om dat woord ‘vorm’ in cursief te zetten om speciaal te doen. Om van een boek te kunnen spreken moet er toch minstens een plot zijn, of niet soms, vraagt ge verder, en personages en conflict en wat nog meer? Ze knikt van ja, dat is waar… zoals in dat één boek waarover ge onlangs sprak, met die broers karenina en hun ambetante vader! En ge vergeeft haar dat ze niet alles kan weten, want al bij al zit ze toch behoorlijk dicht in de buurt van de waarheid met haar opmerking. Ge peinst na, diep na, over uw eigen schrijfsels in de nieuwe vorm en over de eigenschappen van de moderne roman, en leonie merkt op dat ge in diepe overpeinzingen zit en ze zegt tegen u: waarom kunt ge het zelf niet gaan opzoeken, dat conflict en die personages, en als het echt moet nog een plot? Opnieuw krabt ge in uw baard en buiten laten de kale takken van de bomen met veel plezier de eerste lentezon door, en in de verte ligt het dorp waar de mensen misschien al zonder jas op het terras van café de vierarmen zitten om hun eerste pint te ledigen. En daarmee ge geeft uw vrouw een kus en gaat ge naar buiten, op zoek naar uw personages en misschien een beetje conflict. Want tenslotte hebt ge toch daarnet in uzelf gedacht dat het eens tijd was voor iets nieuws?

arnomaetens
0 0

De eeuweling

Stroomafwaarts vaar ik de reusachtige rivier af die zich kronkelend een weg baant doorheen het machtige landschap van mijn leven. Urenlang glijdt mijn mahoniehouten bootje over het melkige water alvorens ik begrijp dat de rivier niets minder is dan mijn eigen geheugen! Het wordt me pas echt duidelijk wanneer ik zie hoe het zich omringende landschap zich heeft gevormd naar de grillen van de rivier, er als het ware door gevoed wordt. Op sommige plekken, waar zij amper een kabbelend stroompje is en onbevaarbaar, wordt de rivier omgeven door de kale vlaktes van vergetelheid; op andere plaatsen is zij dan weer onmetelijk diep en breed en omgeven door de vruchtbare gronden die mijn meest levendige herinneringen zijn. Onder de helderblauwe hemel peddel ik kilometers ver de rivier af, dieper en dieper in het diverse landschap van mijn geheugen. Een zoete, warme bries streelt mijn gezicht. Naadloos loopt de ene herinnering over in de andere, ongeacht de chronologische volgorde waarin zij in mijn leven heeft plaatsgevonden. Talloze plaatsen uit mijn verleden doemen op als nederzettingen aan de oevers van de rivier. Ik peddel langs het armtierige arbeidershuisje waar ik de eerste jaren van mijn leven heb doorgebracht en zie er moeder staan, turend door het keukenraampje zoals zij vaak deed. Ik wuif maar zij ziet me niet. Weer wat verder ligt het oude dorpsplein, krioelend van joelende kinderen en tieners die roken en op bankjes hangen. Ze zien me voorbijvaren en zwaaien wild naar me, uitnodigend om hen te vervoegen. Maar ik stop nergens, ik blijf peddelen, peddelen, peddelen. Dat blijft zo maar doorgaan, tot het plots erg donker wordt; de helderblauwe hemel van zo even wordt door donkergrijze wolken overtrekken en een stevige wind zet op. Het kleine bootje is nu overgeleverd aan de steeds hoger wordende golven. Ik probeer me kras te houden om niet in het woeste water te tuimelen. Het gitzwarte, dreigende wolkendek boven me neemt vaag de vorm aan van een gezicht, en weldra spreekt het wolkengezicht me zelfs aan: ‘Walter… Walt-eeer!’ dondert het. De golven worden steeds heftiger en schudden me heen en weer. Het water gutst in het bootje en ik ben drijfnat. In paniek schrik ik recht. ‘He-help me! Ik verdrink!’ roep ik uit. Hulpeloos als een kind tracht ik me ergens aan vast te klampen om niet in het water te vallen. ‘Ach, Walter, rustig nou! Je gaat heus niet verdrinken, je was gewoon even ingedommeld. Het was maar een nare droom.’ Het wolkengezicht neemt de vorm aan van een breed grijnzende zuster Rosa. ‘Ga je met me mee naar de leeszaal, Walter?’ vraagt ze vriendelijk. ‘We dachten bijna dat je verdwenen was.’ Ze lacht vrolijk en ik zie haar kinnen heen en weer schudden. Het stelt me gerust. Mijn god, ik dommel steeds vaker in. Zuster Rosa heeft me deze keer in de kapel gevonden, waar ik me soms verstop om niet aan het middagspel deel te hoeven nemen. Maar het wordt steeds moeilijker om aan haar alziend oog te ontsnappen. Ik volg haar gedwee naar de leeszaal. De oranje namiddagzon warmt mijn gezicht door de grote glasramen, de zoete geur van koffie en gebak verwelkomt me als een oude vriend. Isidoor, mijn tandenloze kameraad, nodigt me uit voor spelletje schaak, maar ik heb weinig zin en bedank hem. Hij hoort slecht en stelt het bord op. Vanuit mijn ooghoek merk ik dat zuster Rosa me bezorgd aankijkt. Ik negeer haar subtiele pogingen om me met Isidoor te verzoenen en houd doelbewust mijn blik uit het raam gericht, strak en doelloos in de verte, zoals moeder.    ‘Honderd jaar,’ pieker ik bij mezelf, ‘wat houdt dat eigenlijk in voor een mens?’ Het is de vraag die me de afgelopen dagen in een verstikkende greep houdt. ‘Alvast vier lettergrepen minder dan het vorige levensjaar,’ was het eerste beste antwoord dat ik toen had kunnen bedenken. Maar ik besef maar al te goed dat achter die verwaarloosbaar korte ademstoot (hon-derd) wél een volledige eeuw schuilgaat. Een eeuw waarin ikzelf vanop de eerste rij heb kunnen aanschouwen hoe de wereld in een razendsnel tempo verandert en waarbij ik op momenten, hoe minimaal dan ook, zelf heb bijgedragen aan die veranderende wereld. Wanneer ik terugdenk over mijn leven, dan kan ik bijna niet anders dan het te beschouwen in twee aparte delen: er is de tijd vóór en de tijd na de tweede wereldoorlog. In feite maakte ik tot tweemaal toe een wereldoorlog mee, maar omdat ik de eerste niet bewust heb beleefd kan ik de invloed die hij op mijn verdere leven heeft gehad moeilijk in rekening brengen. Over die andere wereldoorlog kan ik simpelweg zeggen dat geen enkele andere periode in mijn hele leven me ooit méér heeft geleerd over de menselijke aard. Ik leerde dat mannen en vrouwen, als jij en ik, zich in hun wanhoop en hun angst al te gemakkelijk laten leiden door brullende stemmen, grote petten en blinkende decoraties; dat zij in staat zijn om slaafs orders op te volgen en zelfs andere, even gewone mannen en vrouwen te doden. Maar ik zag ook diezelfde wanhopige, angstige mannen en vrouwen weer opstaan uit de enorme puinhoop om hen heen, opnieuw in staat om elkaar lief te hebben. Met eigen ogen zag ik de liefde van een moeder voor het kind dat telkens weer het laatste stuk brood, het laatste lepeltje soep toebedeeld kreeg. En het is die liefde voor elkander, die een onmetelijke kracht die de mensen uit de meest zware en donkere periodes kan sleuren. En toen die donkere tijden voorgoed achter ons lagen kon het leven pas echt van start gaan, dat voelde ik al snel. Ik kocht een spiksplinternieuwe wagen en bolde over gladde afvaltwegen naar Brussel. Dat was waar het allemaal gebeurde, toen. De Amerikanen verkochten er ijskasten en wasmachines aan onze blozende moedertjes en kleurrijke frisdranken en roomijs aan onze kindertjes. De mannen speelden poker en paften vrolijk sigaretten met stoere namen als Lucky Strike of Marlboro. In de blakende zomerzon kwam ik er voor het eerst oog in oog te staan met een echte Afrikaan, die niets meer dan een rieten rok droeg en met een speer in de hand paradeerde in een nagebouwd primitief dorpje. Het was net zoals ik hem in de geschiedenislessen in de middelbare school afgebeeld had gezien. Pas later, toen er eentje in onze straat kwam wonen, ontdekte ik dat ook zij liever in spijkerbroek gekleed gingen en dat ze die rieten hutten bovendien maar niets vonden. En tussen al die gekte door las ik in de krant dat een Russische hond in een baan rond de aarde zweefde. Je kon het zo gek niet bedenken! Ik keek op naar de bleke hemel, nam een grote slok van mijn frisse pint en leefde volop, ten volle bewust van het feit dat het spannende tijden waren, die dagen. Dat niet alles peis en vree geworden was ondervond ik gauw. Toen ik weer terug vlamde naar mijn Vlaamse dorp zag ik met lede ogen aan hoe het zompige boerenland dat mijn thuis was, stukje bij beetje verkaveld werd. Lelijke villa’s rezen als betonnen paddenstoelen uit de grond en werden spoedig volgestouwd met stompzinnige stadslui die niet eens meer de namen van hun eigen buren kenden. Teruggetrokken in mijn woonkamer keek ik naar satellietbeelden van over de hele wereld op de nieuwste kleurentelevisie, en ik zag dat die wereld er geen betere plek op was geworden. Alle voorspoed en vooruitgang, de vernieuwde hoop waar we in onze streken van genoten, werd aan de andere kant van de wereld in harde munt betaald. De oorlog woedde in koude stilte verder. En wij, wij ‘die den oorlog nog hebben meegemaakt’, met onze verouderde wijsheden en onze hoop, deden er hoe langer hoe minder toe. Ik hield het nog wel even vol, veel langer zelfs dan ze gedacht hadden. Maar op een dag krijgt iedereen de deur toch vol in het gezicht.   Nu vraagt u zich vast af hoe dat dan in zijn werk gaat? Laat ik het zo stellen: op een onbeduidend zonnige dag komen je eigen kinderen onverwachts bij je op de koffie, ze vertellen je trots en uitgebreid over hun laatste reis naar Australië, over de nieuwe terreinwagen die ze hebben, over het uitmuntende rapport van ‘je knappe achterkleinzoon’. Op datzelfde moment schuiven ze je geniepig en zonder schaamte enkele folders onder je neus. Ontegensprekelijk lees je het unanieme verdict dat je beter af bent in een rustoord dan in je eigen, naderhand veel te groot geworden huis (nietwaar?). Plots is je hele inboedel verkocht, op een antieke wandklok en een stuk of wat stoffige fotokaders om je nieuwe slaapkamer mee op te vrolijken na. Een wrange ‘je zal het best aangenaam vinden in je nieuwe stek’ geven ze je nog mee, maar daarmee is de kous wel af. Natuurlijk zag ik toen al hoe de vork werkelijk in de steel zat: ik was een oude, eenzame lastpost geworden waar niemand nog langer naar wilde omkijken – en eerlijk, kon ik ze dat zelfs kwalijk nemen? Zo geschiedde: Walter, goeie, oude, verstrooide Walter begon aan zijn nieuwe leven in het rustoord. Ik arriveerde er met volgepakte koffers. Op de hoge muren van de inkomhal las ik in sierlijke, donkerrode kalligrafieletters: Rustoord De Vlakte geschreven. Dat ik een enkele reis maakte, werd al snel duidelijk. Een korte rondleiding leidde me langs de wandelpaden, die doorheen het gehele, netjes omwalde domein langs de prachtige tuinen, de felbegeerde petanquebanen en het vijvertje (inclusief zwanenkoppeltje en fontein!) lopen. In zijn geheel biedt het rustoord plaats aan een enkele duizenden andere oude van dagen, als ik het goed heb. Rondom rond het reusachtige domein reikt een fantastisch ogend loofbos tot zover het oog kan zien, De Vlakte zorgvuldig afsluitend van de buitenwereld met zijn dichtbegroeide bladerdek. Ja, het moet toch gezegd, beste lezer, een waar stukje architecturale kunst van de eenentwintigste eeuw! En in die moderne, prachtig verzorgde vergeetput slijt ik nu al meer dan tien jaar mijn oude dagen… Of zijn het er reeds twintig?   Ach, wie honderd is kan dan wel de geschiedenisboeken openslaan en verder dan wie ook terugbladeren, dat is waar; maar hoe het ook zij, veel zwaarder wordt zo’n boek toch ook niet meer! De dag waarop ik mijn laatste bladzijde om zal slaan komt met rasse schreden dichterbij. Soms maakt het me nog wel eens bang, hoewel ik niemands tranen hoef, dat niet meer. Want is de wereld ten slotte niets meer dan een eeuwigdurend schouwspel, waarbij wij allen met volle overgave onze acte spelen in de spotlight van het leven? Dat verzin ik allemaal niet zelf, natuurlijk, het werd eeuwen geleden al geopperd. Nog één laatste buiging en zij verdwijnen voor altijd weer achter het gordijn van de eeuwige coulissen. En of ik me daarin kan vinden! Maar ik dwaal weer af, beste lezer – een onvermijdelijk kwaaltje van de leeftijd, me dunkt. Want u moet begrijpen dat hetgeen ik hierboven heb beschreven niet de ware weergave is van mijn gedachtenstroom zoals ik hem beleefd heb de afgelopen dagen, o nee! De vele wilde opflakkeringen van mijn herinneringen, overpeinzingen en gevoelens, hoezeer zij ook naar alle kanten uitgingen, heb ik getracht te ordenen tot een verstaanbaar geheel – een helse karwei voor een tot op de naad versleten brein. Hoe dan ook, de dagen razen ongenadigd verder, en voor ik goed en wel besef klauter ik het bed in, klaar om als eeuweling te ontwaken. Nietsvermoedend ontdoe ik mezelf van mijn zintuigen: het gehoor in de lade, de tanden in een glas, de ogen op het nachttafeltje… Naakt en kwetsbaar kruip ik dan onder de lakens. En wanneer de grote wijzer van mijn wandklok me met een korte slag genadeloos tot eeuweling riddert ben ik vast in een diepe slaap verwikkeld. Om zes uur kwart wekt de zuster van wacht me, waarop ik zo gezwind als mogelijk uit het warme bed zal glijden, mijn heerlijk vertrouwde pantoffels in. Vervolgens schuifel ik door de lege gangen van het rustoord, vrolijk wuivend naar de eenzame vroege vogels die zich op mijn pad begeven. Doorheen mijn loep zou ik een oude krant doorbladeren, op zoek naar leuke weetjes en wieleruitslagen. Nog in de leeszaal zou ik tegen zevenen het stukje verjaardagstaart, gekregen van zuster Maria, smakkend naar binnen werken en afwisselend luid slurpen van mijn zwarte koffie – je wordt maar één keer honderd, toch? En later, wanneer de lieflijke dames-op-leeftijd van het rustoord me wiegelend en giechelend tegemoetkomen, zal ik ze met halfgesloten pretoogjes begroeten, waarna ze me zoenen en hun overweldigend sterk geparfumeerde boezems tegen me aandrukken, gewoon omdat het mijn dag is. ‘Er zijn vast wel slechtere vooruitzichten om in je bed te kruipen,’ denk ik nog. Maar wat ik echter niet besef is dat niets van dit alles zou komen te gebeuren. Zei ik niet eerder dat het leven niets meer is dan een simpel schouwspel? Mijn acte nadert zijn einde, halvelings lonk ik reeds naar de coulissen, en dan, wanneer werkelijk niemand het nog maar zelf durft te dénken, vindt een ultieme plotwending plaats: want daar, in het zwakke licht van de spotlichten, verschijnt vanuit de schaduwen een onverwachte speelster.  Ja, beste lezer, zoals het soms in schouwspellen gebeurt, zo ook bij mij.

arnomaetens
0 0

Geronimo's Rarekiek!

Meneer Visser stond erom bekend een voorzichtig en bijzonder nauwgezet man te zijn. Ik hoorde hem weleens treffend over zichzelf zeggen: ‘Ik laat de ene riem door het water, de andere langs de oever strijken.’ Toen hij op een avond later had moeten doorwerken op kantoor, baande hij zich haastig een weg doorheen de drukke straten van de stad om op tijd het treinstation te bereiken. Uit gewoonte wist hij dat daar de laatste trein richting huiswaarts klaar stond op perron twaalf. Hij arriveerde net op tijd en helemaal buiten adem in het station. Met het zweet nog op zijn voorhoofd parelend plofte hij zich achteloos neer in de zachte zetels van een eersteklascoupé. Door het raampje keek hij toe hoe de trein het felverlichte station, en niet veel later ook de stad, verliet, in de richting van het in duisternis gehulde platteland. Tevreden slaakte hij een zucht van voldoening, waarna hij de ogen sloot en zich op het ritme van het schokkende treinstel in een ondiepe slaap liet wiegen. Dat deed hij wel vaker, zodat hij doorheen de jaren het uitzonderlijke talent had ontwikkeld om op het exacte ogenblik te ontwaken wanneer de trein zijn halte bereikte. Hij voelde aan dat het moment daar was gekomen. Zorgeloos stapte hij met een sprongetje uit het gestopte treinstel en plofte neer op het zanderige perron. De trein sloot zijn deuren weer en vertrok puffend en klagend. Voor het eerst merkte meneer Visser op hoe verschrikkelijk donker het buiten was: aan de hemel waren de sterren talrijk aanwezig, helder schitterend in afwezigheid van enige andere lichtbron. Op het eenzame geoehoe van een uil na was het stil. Argwanend fronste hij de wenkbrauwen en hij wachtte geduldig af tot zijn ogen wenden aan het donker. Na enige tijd kon hij in grote drukletters zijn fout aflezen op het blauwe stationsbord. ‘Zo, zo,’ mompelde hij tegen zichzelf, beseffend dat hij in zijn haast een verkeerde trein was opgestapt. Hij bracht nog wat woordeloze geluiden voort om zijn recente bevinding te delen met de akelige stilte rondom hem, wanneer hij plots een vaag, rood licht bemerkte; heel zwak en nauwelijks zichtbaar schijnend in de verte. Meneer Visser voelde een uitzonderlijke aantrekkingskracht om naar het licht toe te wandelen en zonder aarzelen (maar nauwlettend in de gaten houdend waar hij zijn voeten plaatste) stapte hij weg van het verlaten stationnetje, het rode licht tegemoet. Naarmate hij dichter kwam kon meneer Visser langzaam maar zeker een vorm herkennen in het licht: het was een in neonlicht gevormde hoed. Hij zag nu ook de contouren zichtbaar worden van het gebouw waarop de hoed bevestigd was. In sierlijke letters stond op de voorgevel in het groot geschreven “GERONIMO’S RAREKIEK!”. Zijn oude angst voor het onbekende weerhield hem bijna om dichterbij te komen, maar een klein papiertje achter de raam van het gebouw lokte toch zijn nieuwsgierigheid. Hij las: “Vanavond: bijzondere voorstelling! Maak een reis door het leven van je tweede zelf!” Voorzichtig opende meneer Visser de deur van het gebouw en tuurde hij binnenin. Een flauw licht verlichtte de kamer, waar op het eerste gezicht niemand te zien was. Een elektrisch orgel speelde zachte muziek. Eens binnen zag hij hoe stoelen rondom rond een centrale kijkkast opgesteld stonden. Op een van de stoelen zat een man te slapen. Hij droeg een lange jas en een hogehoed, als een oude circuseigenaar. Bij het horen van zijn bezoeker sprong hij recht uit zijn stoel en maakte hij zichzelf bekend als Geronimo. Een spraakwaterval van grootse woorden overviel meneer Visser, waaruit hij begreep dat Geronimo’s tent normaal gesproken afgeladen vol zat, maar dat het een uitzonderlijk rustige avond was gebleken. ‘O, maar ik wist zeker dat iemand zou komen,’ zei de man ten slotte mysterieus, ‘de juiste persoon.’ Geronimo ontblootte zijn witte tanden en nam meneer Visser bij de schouders vast. Hij plaatste hem op een stoel voor twee kijkgaatjes in de kijkkast en legde hij uit: ‘Maak u gereed voor een vreemde ontmoeting, meneer Visser; u zal een man te zien krijgen die geen enkele gelijkenis met uzelf treft: uw tweede zelf. U hebt uw hele leven zelfverwijtend doorgebracht, u hebt een minderwaardigheidscomplex, u voelt zichzelf geremd, u geeft zichzelf de schuld voor het niet volgen van uw impulsen. Tja, wat zijn deze impulsen? Het is de druk van uw tweede zelf op het handvat van de deur naar uw leven, meneer Visser. En nu zult u komen te herkennen waarom u deze deur gesloten houdt, waarom u remmingen heeft, waarom u uw impulsen niet volgt. Bent u er klaar voor, meneer Visser?’ Zo begon de reis doorheen het leven van zijn tweede zelf. Voor de ogen van meneer Visser verschenen een voor een twaalf beelden, elk begeleid van een onderschrift en een verklarende uitleg van de oude Geronimo, die de beelden verwisselde en tussendoor zenuwachtig heen en weer schuifelde doorheen de kamer. De onderschriften die de beelden begeleidden waren achtereenvolgens:   Het pad dat je wilde bewandelen De brief die je wilde schrijven Het leven dat je wilde redden De job die je wilde uitoefenen De vrouw die je wilde liefhebben De zin die je wilde horen De deur die je wilde openen Het pak dat je wilde dragen De vraag die je wilde stellen Het land dat je wilde bewonen De kans die je wilde grijpen   Op sommige beelden was meneer Vissers tweede zelf te zien, terwijl hij op de andere beelden enkel een situatie zag waarin zich zijn tweede zelf zou hebben ontwikkeld. Hij keek aandachtig en zweeg gedurende het hele gebeuren. Na enige tijd wierp hij zijn ogen van de kijkgaten weg en riep luid: ‘Genoeg!’ Natte tranen rolden over zijn wangen toen hij de oude Geronimo in de ogen keek. Ook Geronimo huilde, zij het stil en medelijdend. Zonder verder nog een woord te zeggen verliet meneer Visser de kamer; hij sloot de deur achter zich en zag buiten het ochtendlicht al aan de horizon verschijnen. In het verlaten treinstation wachtte hij op de eerste trein die de richting van de stad uitreed.

arnomaetens
0 1

Verboden vrucht

‘Wisten jullie,’ vroeg Matteo in slecht Engels, ‘dat de verboden vrucht geen appel maar een tomaat was?’ Hij glimlachte en wierp de rode vrucht in kwestie nonchalant op en neer. ‘Wat een onzin!’ riep Ed uit. ‘Waar haal je zoiets vandaan?’ We zaten op het terras van Matteo’s finca en dronken koffie en grappa, terwijl de gastheer druk in de weer was ons een lunch voor te bereiden. Ik stond aan het balkon en keek uit over de lager gelegen vallei, die uit wijngaarden en droge akkers bestond tot zo ver het oog reikte. De ouwe Texaan Ed Sullivan zat als enige aan het tafeltje onder de parasol en speelde een kaartspel. Naar eigen zeggen was hij op het eerste het beste vliegtuig richting Italië gestapt nadat hij een foto van Toscane zag in een Amerikaans reistijdschrift. “Net als een droom!” had hij wild enthousiast uitgeroepen toen hij met z’n koffers arriveerde op het domein van Matteo. Ik genoot van de hete koffie en was niet bepaald geïnteresseerd in een filologische discussie over een Bijbelverhaal, maar het tweetal dacht daar duidelijk anders over. ‘Luister eens hier,’ wierp Matteo op tegen Ed, ‘waarom denk jij anders dat we in Italië van een pomo d’oro spreken? Een gouden appel. En in Frankrijk spreken ze over pomme d’amour; de liefdesappel. Moet ik er nog een plaatje bij maken? Ik zeg het je, Ed, die duivelse Eva was verlekkerd op tomaten!’ Hij sneed er één in stukken en stak smaakvol een part in zijn mond. ‘En of ze gelijk had!’ grinnikte hij geamuseerd. Ed keek hem wantrouwig aan en kwam met een tegenargument aanzetten. ‘Akkoord, Matteo,’ begon hij, ‘maar die beide benamingen tonen net aan dat er éérst een appel was, alvorens men de tomaat kende. Semantisch gezien dan. Zonder Eva’s appel was er geen gouden appel of een liefdesappel, begrijp je?’  Matteo moest op mijn gezicht hebben afgelezen dat ik de redenering van Ed volgde, want hij vroeg me op de man af: ‘Dus jij denkt dat Ed gelijk heeft?’ Ik kon me nu niet langer uit de discussie onthouden. ‘Ik moet toegeven dat je een interessant punt aanhaalt, Matteo,’ zei ik, ‘maar ik volg Ed. Als we er vanuit gaan dat Eva de eerste vrouw was, moet zij toch de vrucht gegeten hebben die het eerst benoemd werd? Anderzijds,’ bedacht ik me op dat ogenblik, ‘werden tomaten nog tot laat in de negentiende eeuw als puur vergif gezien, in onze contreien. Ik bedoel, men kweekte haar toen al wel voor haar knappe kleuren, maar in gerechten meed men ze als de pest. Misschien zat het Bijbelverhaal daar dan toch wel voor iets tussen?’ ‘Ach nee, wat bewijst dat?’ vroeg Ed. ‘Die angst had puur te maken met haar verwantschap aan de uiterst giftige nachtschade, en niets met Eva’s zondeval! Bovendien weten we toch allemaal dat die appel voor iets geheel anders symbool stond in het verhaal, nietwaar?’ Hij ontblootte zijn vals gebit en schaterlachte. Matteo knipoogde en bracht de lunch op tafel.

arnomaetens
0 0