cellen vinden elkaar, vormen een tros
zweven in vruchtwater, nemen hun rol op
in een lichaam dat aan haar ontsnapt.
de wieg groeit in haar buik.
het skelet van een boreling groeit
en later het alfabet, in het brein van de kleuter,
het klokhuis van vuur dat hem aansteekt, de vrucht
in de naamloze tuin van de verbeelding,
de made groeit in het karkas van Utopia.
de huid ondanks de schilfers,
het haar ondanks de schaar.
de cipres, in water weerspiegeld,
groeit omlaag. zijn twijgen worden takken.
zijn naalden ademen, nooit haalt hij de bodem.
ook de schaduw groeit van hem af, bij valavond,
wanneer de minnaar, met de bloem in zijn kruis,
in armen gebakerd, wortel schiet en onderhuids gaat.