Hij zat daar in zijn boomhut. Misschien was hij op zoek naar beschutting, fierheid, trost en spitsvondigheid.
Ignace kon beter tekenen dan ik, Ricky Minnaert met de onzekere handen.
Hondjes zat hij daar te schetsen en te specifiëren, stukjes, slierten DNA, met stiften, pijltjes hier en daar, opmerkingen over dit en dat, het functioneren van de stoelgang, testjes moesten ook gebeuren om te kijken of het werkte en berekeningen met volumes, verhuurprijzen, een ontwerp of tien, de beste botten, poten, een contractje met de schepper, god, wat was hij weer van plan?
Zoals gewoonlijk was het hij die mij zocht en hij stond daar, met in zijn hand dé tekening, de finale versie, van een fluogele hond, halve meter hoog, een schroefdop achteraan.
“Wat is dat?” vroeg ik.
“Verhuurhondjes”, sprak hij.
“Verhuurhondjes?” zei ik hem na.
“Ja, de toekomst is dat. Money, money. Proper en inruilbaar, te verhuren aan die oudjes in die rusthuizen, aan iedereen die wilt.”
“En die dop?”, vroeg ik.
“Cleane beesten, een propere versie. Ze moeten zich niet bukken, stront ruiken, niets oprapen, geen vuilbak zoeken.”
“Voor de hond?” lachte ik.
“Voor de stront!” zei hij en met enige ergernis in de stem ging hij verder :
“’s Avonds worden ze teruggebracht, naar het verhuurbureau en in een achterkamertje geledigd. ‘s Morgen weer verhuurd.”
“Gij zijt zot!” zei ik tegen hem en hij liep weg.
Ik weet niet of hij mij de spot die in mijn laatste woorden geklonken had, betaald wilde zetten, maar in de namiddag was hij daar weer. Cezaar liep in het gras, temidden herfst en sprietjes. Ignace pakte de hond vast en ik voelde het, dat er iets op til was. Iets dat niet pluis was ging gebeuren en ik voelde of het mes nog in mijn zak zat. Gelukkig!
Ignace ging zitten, op zijn knieën, in oostelijke richting, draaide Cezaar met zijn kop in dezelfde richting. Hij deed zijn broek open, haalde er zijn snikkel uit en begon Cezaar zowaar in de aars te neuken.
“Gij zot!” riep ik, klikte het mes open en plantte het in de rug van Ignace, maar trof enkel een hond.
Hannelore die mijn kreet gehoord had, kwam aangesneld. Ze droeg een veel te kort tennisrokje, met zo’n clip, je weet wel, waar speelsters fluogele ballen in vastklikken, waarom?
Ze haalde het mes uit de hond en riep :
“In Godsnaam, Ricky, waarom?”
“Het was Ignace”, zei ik en ze keek rond zich.
Diezelfde avond nog heeft ze me met haar Twingo naar Brugge gebracht, naar het Psychiatrisch Ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw, aan de Koning Albert I-laan.
Ze gaf me een kus op het voorhoofd toen ze wegging en zei : “Hopelijk tot gauw”.
zevende en laatste pagina van
'Hannelore en de hellehond'
(deel 3 van mijn e-boekje 'Ricky Minnaerts Somertijd')