Voor een opdracht moest ik geregeld naar een blindeninstituut. De leraar die me bij het project begeleidde was ook blind. We schoten goed met elkaar op en de opdracht vlotte best. Hij werd verliefd op me. Vervelend, vond ik, want ik mocht hem wel, maar ook niet meer dan dat. Wanneer ik dat duidelijk maakte, gooide hij het op zijn blind zijn. Omdat ik me dan weer ietwat schulidg voelde, liet ik hem meer dan nodig mijn gezicht betasten en hij liet geen gelegenheid voorbij gaan om mij vast te nemen en te houden.
“Je ruikt zo lekker”, zei hij dan. “Dat is Ivoire, mijn parfum”, zei ik vlug, alsof dat wat afstand opriep omdat het niet echt van mezelf was. “Maar op jouw huid,” zei hij weer. Kortom, ik was opgelucht toen de opdracht was afgelopen en ik niet meer naar het intstiuut hoefde.
Maanden later stapte ik op een overvolle bus en wie zag ik zitten? De blinde leraar. “Hij ziet me toch niet”, dacht ik laf en bleef stilletjes tussen de opeengepakte mensen staan.
“Dag Martine”, zie hij. Ik bevroor. “Je Ivoire”, zei hij, “zolang je niet van parfum verandert is mijn liefde niet blind...”.