Ze reed toen nog. Het autootje was van plastiek en zo wit als ongewassen wolken. Op haar linkerkuit stroomde een spatader. Ze had een wiebelkont en hield mij vast op bange dagen.
Het huis lag aan het Zuidervaartje, achter een poort. Zwart allicht. Twee arenden stonden op palen en de kat vermoedde niets. Metselwerk, opritsmuk om wat van het gewicht te dragen.
Ik, ik mocht in haar billen knijpen, niet te lang. Mijn handen waren ruw. Omdat ik onkruid trok en veel hagen met stekkers snoeide, zelfs rond het bankje waarop wij zaten.
Naast de azijnfabriek waren we zoetigheid. De bank was van een kreupele. Hij kwam er snuiven. Van de havenlucht.
uit de reeks 'Residu'