Madeleine, de Duitse echtgenote van mijn neef, is een getrainde klassieke zangeres. Ik zie haar na de afgelopen covidjaren weer en raak in gesprek over haar carrière. Ze heeft ondertussen twee kinderen en geeft zelf zangonderricht.
“Ik kreeg te horen dat ik een goede sopraanstem had”, begint ze. “Al snel werd ik aangespoord om verder te gaan dan ik zelf voor mogelijk achtte. Je moet altijd bezig blijven en je veel ontzeggen om je stem op peil te houden. Het valt allemaal wel mee, maar toch voel je dat je bepaalde zaken niet aankan en dat je om die hoge noot te halen hard moet werken. Ik was dikwijls oververmoeid en prikkelbaar. Soms sloeg net voor een optreden de paniek toe. Niet dat ik mij met hen wil vergelijken, maar ik begrijp de operadiva’s met hun rotkarakters.”
Madeleine hapt naar adem, dat doen zangeressen regelmatig. Haar zesjarig zoontje vraagt in vloeiend Duits of hij een koekje mag. Heerlijk toch, ukkies die al perfect tweetalig zijn. Ik maak van de gelegenheid gebruik om zijn mama te feliciteren met haar kennis en uitspraak van het Nederlands.
Ze vervolgt: “Onlangs nam ik deel aan een masterclass. De stemcoach bracht me koudweg het nieuws dat ik niet durfde vermoeden: je haalt wel de octaven van een sopraanstem maar in feite ben je een mezzosopraan. Wat een openbaring. Na jaren inspanning, is zingen plots geen opgave meer. Het is eens zo plezierig. Ik voel me goed in mijn vel en kan weer naar hartenlust zingen.”
Waar had ik dit verhaal nog gehoord? Ik herinner mij een televisieprogramma met Cecilia Bartoli, telg van een sopraan en tenor, die ook later ontdekte dat ze een mezzo is. Ondanks haar immense succes en minutenlange applaus dat voor haar weerklink op podia over de hele wereld, ben ik niet zo gesteld op haar stem. Ik deel die mening met een familielid dat erg veel van opera houdt. Eerder schreven critici over haar dat ze een ‘kleine stem’ heeft. Op Klara, mijn favoriete klassieke radiozender wordt ze nochtans telkens weer de hemel ingeprezen.
Madeleine is het verrassend met mij eens. Ook zij is niet zo'n fan van La Bartoli en vindt het onbegrijpelijk hoe haar jonge leerlingen dwepen met zangeressen en zangers, die best grote namen hebben in de muziekwereld.
“Ik ken nog zo eentje die uit jouw land afkomstig is”, plaag ik haar.
“Mag ik raden, is het een vrouw of een man?”
“Het is een man van vooraan in de vijftig.”
“Welke stem heeft hij, is het een bas, een bariton, een tenor of een contratenor misschien, die zijn weer helemaal in tegenwoordig?”
“Het is een tenor en alle presentatrices, maar ook enkele presentatoren op Klara vinden hem de max. Hij mag dan ook knap genoemd worden.”
“Is het Jonas Kaufmann? Ja het moet Kaufmann zijn, daar zijn al mijn vrouwelijke leerlingen van in de wolken. Wat vind jij van hem?”
“Weinig, ik hou niet van zijn stem. Voor mij is ze te benepen, vooral in de hoge noten, die hij amper haalt, misschien moet iemand hem vertellen dat hij een bariton is.”
“Spijtig voor de diehard liefhebbers, maar ik moet je overschot van gelijk geven, ook als is het een landgenoot. Ik probeer mijn studenten tot inkeer te brengen, maar tegen zijn looks is weinig in te brengen.”
“Op mijn applaus moet hij niet rekenen. Wordt hij aangekondigd, dan draai ik de geluidskop dicht. Het is zelfs zo erg dat ik zijn stem meteen herken. Tegenwoordig zingt hij aria’s uit de bekende Duitstalige operettes. Mijn ouders hadden alle elpees van Franz Lehár en consoorten. Die zangers herken ik ook, als ze al eens te horen zijn, gaat het volume omhoog.”
“Jij weet wel iets over zangstemmen. Heb je zelf nooit gezongen?”
“Heel lang geleden heb ik de man die de maat sloeg bij het zingen in de kerk wel eens vervangen. De nonnetjes vooraan lachten zich telkens een kriek omdat ik de zang te hoog of te laag inzette. Op applaus heb ik nooit moeten rekenen.”