Het is waanzin maar ik weet het nog niet. Ik lig met m’n kleren en laarzen aan op mijn bed in m’n troosteloos éénkamerappartementje. Mijn leven is een leven van eenzaamheid. Ik ben de isolatie en de vensterloosheid van mijn bestaan en deze kamer beu. Het is allemaal verschrikkelijk. Er staat één tafeltje, één stoel, één bed. Op een houten kist staat een TV en aan de andere kant van de kamer hangt er wasgoed. Overal ligt er rommel. Aan de muur boven het gasvuur hangen er potten en pannen, een rekje met allerlei dozen. Aan de andere muur hangen er verkiezingsaffiches. Ik ben de klootzakken en de smeerlapperij beu. Ik ben gewelddadig. Ik kan er niet meer tegen.
Ik oefen in de spiegel. Met een lichte glimlach en zelfgenoegzaam trek ik een pistool uit de mouw van mijn kaki vest. Ik kijk mijn denkbeeldig slachtoffer recht in de ogen. Ik ben het noorden kwijt en dat interesseert me in z’n geheel niet. Het lijkt wel of ik van de duivel ben bezeten. Als een krankzinnige blijf ik in de spiegel oefenen. Ik zie de horror niet in die spiegel. Ben ik arrogant? Ik voel me goed. Het is intens. Ik ben Vietnam - veteraan en taxichauffeur. New York kan mijn kloten kussen. Ik ben niet waanzinnig. Het lukt me al goed de revolver te trekken. Ik blijf maar in die spiegel kijken.
Ik oefen in de spiegel:
‘Ik probeer… strontzak…’
‘Sneller dan jou! Lul!’
‘Ik sta hier. Zeiker’
‘Ik ben de enige hier.’
‘Als je één beweging maakt, .. als je … dan…’
‘Probeer, probeer het maar.’
‘Heb je het tegen mij?’
‘Heb je het tegen mij?’
‘Tegen wie denk je dat je bezig bent? Hé!’
‘Hé’
‘Ooh yeah’
‘Luister jullie klootzakken, ik ben een man die het niet meer kan verdragen, een man die het niet zou laten gebeuren, een man die zich verzet tegen het uitschot, de kuttenlikkers, de honden, het vuil, de stront.’
‘Hier is een man die zich verzet..’
‘Hier is …’