Nog een goed kwartier heeft ze op die stoel gezeten. Ik gaf haar een glas water en zweeg.
Ze kleedde zich weer aan, nam haar sacoche en zei : “Kom, we gaan iets eten. Die inventaris doe ik zelf wel, op een andere keer.”
We zaten binnen. Voor de frituur van Marie-Claire was een afdakje gemaakt dat rondom toegetimmerd was met witte planken. Stukken plexi zorgden voor wat daglicht. Op het kleine tafeltje stond één middelgrote pak en een potje zure uitjes. Als saus had ik andalouse gekozen, Micheline wilde geen saus. Zij ging slechts wat frietjes van mij stelen, zei ze.
“Het is niet wat je denkt”, sprak ze en uit haar sacoche haalde ze een boekje :
‘Kinbaku, the Art of Rope Bondage, by Nawashi Murakawa.’
Ik nam het boekje en begon te bladeren.
Een paar pagina’s verder vroeg ik : “En wie is Johnny?”
“Johnny helpt mij bij de shibari.” zei ze.
“Een Johnny die helpt?” en ik trok de wenkbrauwen op.
“Johnny is die kerel van vrijdag, die magere, die wit koord kocht. Hij heeft suikerziekte. Toen ik deze morgen daar vijf minuten hing, zei hij : ‘Te weinig suiker. Ik ga een blikje cola kopen bij Georgette.’”
“Georgette is gesloten op maandag”, zei ik.
Micheline zweeg. Ik at een paar frieten, dopte ze in de andalousesaus en proefde van de uitjes.
“Ik kan het best zo uitleggen”, ging ze daarna verder, “als onmacht je kwelt, is het beter er een deugd van te maken.”
“Onmacht”, zei ik.
“Ja, Ricky, jij moet dat maar al te goed begrijpen” en ik dacht aan mijn vader en moeder.
“Misschien is het ook iets voor jou?” voegde ze er nog aan toe.
“Wat? Onmacht?”
“Shibari.”
Ik schudde het hoofd en keek haar daarna in de ogen.
Ze nam een paar slokken van mijn blikje fanta en vroeg : “Kom jij me maandag helpen bij de shibari? Met die Johnny loopt het ooit nog een keertje slecht af, als hij plots van zijn stokje draait.”
Op maandag zes januari was ik weer in het winkeltje aan de Baelskaai. Het licht bleef gedoofd en Micheline nam me bij de hand. Met de andere hand opende ze de deur van het achterkamertje en zette een stoel in het midden.
“Zit neer, mijn jongen. Je loog in dat frietkot, met je ogen. Ik zag wat je wilde.”
Ze trok mijn shirt, jeansbroek en kousen uit.
“Hou je onderbroek aan als je wilt”.
Ik knikte. Daarna begon ze me vast te binden. Een koord van vlas ging eerste rond mijn hoofd, in mijn mond, maakte enkele omwentelingen rond mijn bovenlijf en de stoel.
“Een keer of vijf”, zei ze, “niet meer. Dan kan ik het nog aanspannen.”
Datzelfde herhaalde ze nog drie keer. Eén keer rond mijn buik en de leuning van de stoel en dan, met een fijner koord, bond ze mijn linker onderbeen vast aan de linker voorpoot van de stoel, mijn rechter snoerde ze op dezelfde manier.
“Je fluit laat ik nog gespaard”, zei ze zonder echt te glimlachen, draaide zich om en ging naar het winkeltje.
Daarna kwam ze nog drie keer het achterkamertje binnen, om het half uur en vroeg telkens : “Nog strakker?”
Ik knikte telkens. Ze zette een knie tegen de leuning en spande de koorden harder aan, waarbij de oude stoel aan zijn verbindingen twijfelde. Bij de derde keer trok ze een zwarte katoenen zak over mijn hoofd met slechts één kleine opening, voor mond en neus. Ze bleef toen, naar ik schat, een volledig uur weg.
Om twaalf uur ging de winkeldeur op slot. Ze maakte mij los en kleedde zich volledig uit. Hoe ik haar moest vastbinden en ophangen beschreef ze heel precies, stap voor stap. Helemaal op het einde gehoorzaamde ik niet. Ik trok mijn jeansbroek uit, daarna mijn onderbroek.
De onderbroek, die zette ik als muts op haar hoofd. Haar mond tapete ik dicht met grijze plakband, kroop weer in de jeansbroek, ging gehurkt voor haar zitten, keek haar nog eens diep in de ogen en zei : “Ik ga een blikje cola kopen bij Georgette.”
pagina acht van
'Hemelvluchten Dereyghere'
(deel 2 van 'Ricky Minnaerts Somertijd')