Vóór zijn winterslaap
schiet de haagbeuk rood-gele
bloemfonteinen af.
Ook Japanse kers
lost zijn rood. Tussen knobbels
vergrauwt vliegenzwam.
Kromme benen op
het kleed. Haar hoofd ritselt met
de bladeren mee.
De leilinde dekt
buurmans muur niet langer af:
takken als knotsen.
Het park riekt naar beuk.
Bladeren rotten in de
vijver. De boom roest.
Roodborstjes pikken
op het parkpad. De natuur
verschiet haar eindkruit.
Grijze zwavelzwam
grijpt met slappe tengels niet
naar passanten meer.
De wind heeft vat op
populieren. Ze stutten
kaal en schuin de lucht.
Met bladerloze
takken en bruin-geel tapijt
lijkt het park zo wijd!
Kraaien waren in
het park nog rond en dulden
duif en ekster graag.
'Je chloroplasten
lopen leeg, waterslurper!
Laat mijn tak nu los!'
'Hier laat ik je gaan,
mijn waarde bladgroendrager,
nobele butler.'