Een Belgische kuststad, jaren geleden. Het monotone ruisen van de zee op de achtergrond. Vrachtwagens die af- en aanrijden om restaurants en brasserieën op de dijk te bevoorraden. Daartussen zigzaggend de borstelwagentjes van de gemeente. Een bulldozer dempt de zandkuilen die de vorige dag door kinderen zijn uitgegraven en niet opnieuw dicht gegooid. Morgen zal hetzelfde tafereel zich herhalen, maar op andere plekken. Het strand als palimpsest.
De opkomende zon verdrijft de kilte van een vroege ochtend in augustus. Straks wordt het bloedheet. Op blote voeten tussen de eerste voetgangers op de dijk om boterkoeken. De koelte van stoeptegels in de schaduw. Links en rechts inmiddels vertrouwde gezichten groetend. Obers die parasols openklappen en met een ratelend geluid van een opgehaalde ketting de opeengestapelde plastiek terrasstoelen losmaken. Jobstudenten die go karts uit het berghok rijden en in formatie klaarzetten. De jongen van de minibootjes die een netje over de bodem van het waterbassin sleept en het achtergelaten afval verzamelt.
Een gevoel zo weids als de zee, verwachtingsvol en onbevangen zoals de kinderen die zich straks van hun moeder losrukken en met korte beentjes het stand oprennen. Een onbestemde vrijheid die je als zestienjarige nog met het leven zelf associeert. Niet vermoedend dat die ervaringen later schaars zullen blijken en nog bespaard van de ontgoocheling die dat besef geleidelijk zal omhullen, als spinnenrag rond een onschuldig insect.