Ik woonde in een groot gebouw.
Zijn gevel leek de rug van een kenau,
de rozentuin haar forse buik.
Binnen wit gesausde muren,
crème faiencetegels onderaan.
Hier was mama van mijn broers bevallen.
Hun monden hadden aan haar knop gezogen.
Haar tepelhof had ik geroken.
Kamfer, groene zeep - de witte rozen rook ik nooit.
Geritsel en geschuifel - gedempte stemmen op de gang.
Soms een stille schaduw deinend achter matglas.
Bleke schort betrad de zaal
waarin ik al zo lang te wachten lag.
Meisjesgeur waarvan ik later weer
als kleuter op het speelplein proefde.
In ingewanden geen verdachte vondsten;
quarantaine opgeheven.
Open zwaaide papa het portier.
Mijn ene been gestrekt, de auto uit -
voortaan toerist in ouderhuis.