'moe van spelen' ligt wakker in de kleine pyjama
de nachtmerrie wijkt: geen mens met een stiekem plan
geen zachte pantoffels op de trappen naar een verkouden
kelder, een hand die niet het wapen grijpt, geen jongen in
puberlichamen van haat en angst en vastberadenheid
mijn ogen rusten in het dreigend zwaailicht, blauw
met grijs als dekens, ze houdt me warm voor later, ze is
de moeder rondom de omweg naar elk verdriet, niet de
vrouw die de kleine of grote man in bed stopt met liefde
(ze is de rots bij het water waar mijn lichaam drijft)
of het voorwerp uit de koude plaats in huis, waar kolen
in een kit, waar spinnen, waar straffen, waarom, wie