De voorjaarszon scheen fel die namiddag waarop ik haar voor het eerst ontmoette. Zij zat op een bankje in de schaduw van een boom met gekruiste benen en rechte rug.
De stad was net bevrijd van de Duitse bezetting. Het was 1945 en Mechelen was in volle wederopbouw.
Ze heette Rifka vertelde ze me later. Zoals de Bijbelse echtgenote van Izaäk, moeder van Jakob en bekend om haar grote vriendelijkheid. Ook deze Rifka zag er erg vriendelijk uit. Haar donker opgestoken haar zat perfect in model. Ze droeg een deftige jurk en een donkere lange jas die ze bij dit warme weer nonchalant open liet hangen. Op haar rechterborstzak waren de restanten van garen te zien, van waar ooit een Jodenster had gezeten.
De manier waarop ze daar zat straalde vastberadenheid uit. Ze leek een doel te hebben. Geen verdwaalde ziel aan wie ik het verhaal van de Heer zou moeten verkondigen.
Ik heb altijd al een fascinatie voor duiven gehad. Als kind beeldde ik me in dat ik samen met hen over de stad kon vliegen, op zoek naar achtergebleven resten brood. Het leek me heerlijk om van op de daken van gebouwen naar de mensen in de straten te kijken.
Toen ik een aantal eeuwen geleden stierf, besloot ik dus, om net als de duiven, zo veel mogelijk tijd op de rand van het dak van mijn thuis, mijn geliefde Predikherenklooster in Mechelen, door te brengen. Ik was dan wel geen echte duif, maar als God vond dat ik eeuwig als engel op aarde moest blijven om zijn woord te verspreiden, dan kon ik er maar beter het beste van maken. Zo zat ik dus dagelijks op het dak van mijn klooster, dat ondertussen dienst deed als militaire kazerne.
Nadat ik Rifka een tijdje had geobserveerd, besloot ik om naast haar op het houten bankje neer te strijken om haar van dichtbij te kunnen bekijken. Meteen draaide ze haar hoofd in mijn richting.
Ik schrok, want voor gewone stervelingen ben ik normaal niet zichtbaar. Meestal fluister ik het heilige woord gewoon in hun oor. Bij haar was het anders. Ze keek me aan en glimlachte bedeesd.
‘Goedemiddag, ik ben broeder Domenicus,’ stelde ik me voor, mezelf nog steeds afvragend of ze mij nu werkelijk kon zien. ‘Wie ben jij?’
‘Rifka,’ zei ze zacht en wendde haar ogen snel weer van me af. ‘Rifka Wolff.’
Haar stem klonk schor, alsof ze die al een tijd niet meer had gebruikt.
‘Aangenaam Rifka Wolff. Wat brengt jou hier?’
‘Ik wacht,’ zei ze. Ze keek strak voor zich uit. Haar handen zaten om haar handtas geklemd.
‘Mag ik zo vrij zijn om te vragen op wie?’
‘Op Gideon, Gideon Presser, mijn verloofde.’
Ze opende zenuwachtig haar handtas en haalde er een foto uit die ze me gaf. ‘U hebt hem hier toevallig niet gezien?’
Ik bekeek de foto waarop een donkerharige jongeman stond. Hij droeg een net pak en leren schoenen. Ook op zijn borst prijkte een Jodenster.
Langzaam schudde ik mijn hoofd: ‘Neen, niet dat ik me herinner. Er zijn hier natuurlijk veel jonge mannen gepasseerd de laatste jaren.’
‘We hadden hier afgesproken na de oorlog,’ zei ze terwijl ze de foto behoedzaam uit mijn handen nam en weer in haar handtas stopte. ‘Hij zou terug naar Mechelen keren en dan zouden we samen weer naar Brussel reizen.’
‘Ik vrees dat ik je niet kan helpen,’ zei ik. ‘Het spijt me.’
Ze glimlachte en wreef met haar handpalm een lok haar, die was losgekomen uit haar perfecte kapsel, naar achter.
‘Jammer,’ zei ze. ‘Hij zal wel snel hier zijn. Hij heeft het beloofd op de dag dat hij hier vertrok. In al zijn brieven nadien heeft hij het herhaald. In zijn laatste brief stond zelfs de exacte datum van ontmoeting: vandaag, 15 mei in de namiddag, zou hij hier aankomen. Ik heb speciaal mijn beste jurk aangetrokken. Als we terug in Brussel zijn, gaan we trouwen en een huis zoeken aan de rand van de stad. Daar zullen we dan een gezin stichten. We willen zo graag een jongen een een meisje, het liefste in die volgorde. We zullen ze Adam en Mira dopen.’
Rifka begon er van te blozen. Ik voelde haar oprechte hoop en de grote liefde die ze ongetwijfeld voor haar Gideon koesterde.
‘Vreemd dat hij er nog niet is. Gideon is anders altijd erg stipt.’ Ze schuifelde heen en weer op het bankje. ‘Misschien heeft zijn vervoer vertraging…’
‘Misschien,’ zei ik. ‘Misschien komt hij pas morgen, misschien is door de oorlog zijn gevoel voor tijd wat minder scherp.’
‘Denkt u?’ Ze draaide haar hoofd schuin, zodat de losgekomen lok haar weer naar voor viel. ‘Dan moet ik morgen terugkomen, helemaal uit Brussel.’
Ze zuchtte en leunde naar achter tegen de leuning van het bankje.
‘Hoe laat is het nu?’ vroeg ze na een korte stilte.
‘Aan de stand van de zon te zien moet het rond zes uur zijn,’ antwoordde ik.
‘Dan moet ik terug naar huis, mijn moeder wacht met het eten.’ Ze stond op en maakte aanstalten om te vertrekken.
‘Dag Rifka,’ zei ik snel. ‘Hopelijk heb je meer succes morgen.’
‘Dank u,’ zei ze en verdween.
Zo zat ze daar vanaf toen, dag na dag, te wachten op haar Gideon. Altijd met haar kapsel perfect in model en in haar deftige jurk. Nooit kwam hij opdagen. Ze zwaaide altijd even naar me als ze aankwam. Soms maakten we kort een praatje over het weer, soms mijmerde ze urenlang over haar toekomstige leven met Gideon.
Op een dag was ze verdwenen. Ik dacht dat ze uiteindelijk toch haar geliefde had gevonden en dat ze, zoals ze had voorspeld, samen naar Brussel waren vertrokken. Ik zou onze praatjes missen, maar was oprecht blij dat haar wachten was beloond.
Een week later zag ik een jongeman op de plek waar Rifka de laatste weken had gezeten. Het was Gideon. Ik herkende hem meteen van op Rifka’s foto. Hij droeg hetzelfde pak, enkel de Jodenster ontbrak. Hij kuste een papiertje dat hij daarna in zijn broekzak stopte en ging dan zitten waar Rifka altijd had gezeten. Hij huilde. Ik streek naast hem neer om te vragen wat er was, maar hij keek niet op. Ook toen ik zijn naam uitsprak, kwam er geen reactie. Wat ik ook deed, hij zag me niet. Hij keek enkel naar de hemel en prevelde intens gebeden.
Gideon heeft er, denk ik, een uur gezeten. Hij nam zijn zakdoek om zijn gezicht te fatsoeneren en zijn neus te snuiten. Daarbij viel het papiertje dat hij bij zijn aankomst kuste ongemerkt op de grond. Daarna vertrok hij. Pas toen hij verdwenen was, durfde ik het papiertje op te rapen om te lezen wat er op stond. ‘Bid voor de ziel van Rifka Wolff, omgekomen bij de bombardementen te Brussel, 7 september 1943.’