Een huis staat in een straat.
Zo maar staat dat huis daar al jaren.
In het huis woont een man.
Die man heeft een zoon.
Zo maar een zoon.
De verf op de gevel
vat het geheel mooi samen.
Afgebladderd, vergeeld, bijna vergeten.
De man treft zichzelf voor de spiegel
ergens halverwege zijn laatste adem.
Hij weet dat voor hem het huis
verdwijnen zal.
Ineens beseft die man
dat met hem en het huis
ook een stuk van de zoon
dra heen zal gaan.
De toon waarop vader en zoon
het gesprek vinden
het timbre waarmee hij
goedmoedig toegesproken wordt.
Al die jaren waren zij personages
voor elkaar. Gespeelde discussies als tekst.
Het huis decor.
De waarheid ligt in het midden.
Niet voor lang meer.
De spiegel valt, het licht dooft
stilletjes.
De windmolens die draaien
sinds jaren overuren
slokken en klokken
rustig verder.
De vader die in gedachten en ziel
hoog boven zijn huis zweeft
ziet ze niet
zoals hij ze nooit gezien heeft.
Al weet hij ze te vinden.
Toch horen ze er niet bij.
Hij ziet het onzienbare.
Zijn zoon die schommelt
sponsen broek en sandalen aan.
Koeien die loeien in
kaduke stallen
met olielampjes
belicht.
Varkens die in afwachting
van de gedroogde ham
die zij zullen worden
een modderbad niet afslaan.
Zijn vrouw die in schort
de was ophangt
aan een draad
verbonden met betonnen
pijlers.
De zon
Het gras
De wolken
De tijd, tot slot, die altijd
een zee leek.