Het jaar? Dat moet 1978 geweest zijn. We waren twaalf jaar oud en zaten in onze banken te wachten. Het was een vrijdag. De dag dat de Woef naar onze zangkwaliteiten kwam luisteren.
Ik was al de hele week zenuwachtig en had veel geoefend. Voor de spiegel in de badkamer, in mijn kamer of terwijl ik in bad lag. Meezingend met David Bowie op een cassette die ik van de Top 30 had opgenomen. Zelfs de woorden van de discjockey kende ik uit het hoofd.
De Woef was onze meester in het zesde leerjaar. Zijn bijnaam was afgeleid van zijn familienaam, maar dan vernam ik pas op het einde van het schooljaar. Namen van mensen waren toen nog niet belangrijk. Met de voornamen van je vrienden kwam je al ver.
Hij was vooral groot. Je kon niet naast hem kijken. Hij was groter dan twee meter en speelde volleybal. Een hatelijke sport. Vooral omdat ik klein was en meer aanleg voor voetbal had. Ik liep vlot onder het volleybalnet door zonder me te moeten bukken.
De Woef was zo groot dat hij zonder zijn armen te strekken het plafond in de klas kon aanraken. Daarvoor moest hij wel op het verhoogje vooraan in de klas staan, maar echt hoog was dat niet. Dat maakte het nog straffer.
Het verhaal ging dat de Woef ooit klem was komen te zitten in een schoolbank. Het waren van die banken waarvan je het blad kon omhoogklappen. In die bak lagen je boeken en het schrijfgerief. Om een leerling een vraagstuk voor de tiende keer uit te leggen, was hij in de bank naast de jongen gaan zitten. Ze hebben de bank moeten demonteren omdat hij er met zijn lange benen niet uit geraakte. De banken waren op maat van 12-jarige kinderen gemaakt. Doorgaans zijn die ongeveer anderhalve meter groot. Al kwam ik daar niet aan.
Zondag over een week zou er een speciale viering in de kerk zijn. De kinderen met de mooiste zangstem mochten vooraan in de kerk enkele liedjes zingen. Zij waren het gelegenheidskoor. Het was geen David Bowie, maar omdat muziek toen al belangrijk voor me was, leek het me wel wat.
Danny naast me in de klas bleek minder zenuwachtig te zijn. Hij was ook een voetballer en zou die zondagochtend liever naar de wedstrijden van de grote jongens kijken dan naar de kerk te gaan. We zaten samen in een team. Onze wedstrijden speelden we op zaterdagnamiddag.
Omdat Danny en ik meteen naast de deur zaten, rechts vooraan, zei iedereen dat we op de eerste bank zaten. De bank aan de kant van de venster die op de speelplaats uitkeek, zou je ook de eerste bank kunnen noemen, maar dat werd niet gedaan. We kwamen wellicht als eerste aan de beurt.
Het was een kerklied waarvan ik de inhoud ben vergeten, als ik die al ooit onthouden heb.
De Woef had vooraf gezegd hoe het in zijn werk zou gaan.
“Iedereen begint te zingen en ik kom bij jullie langs. Niet schrikken, maar ik ga vlakbij bij je mond staan met mijn oor, zodat ik goed kan horen wie vals zingt en wie niet. Wie niet zo mooi zingt, geef ik een zachte tik op het hoofd met mijn hand. Als je dat voelt, mag je stoppen met zingen. Doe ik niets, dan blijf je gewoon zingen.”
Met zijn handen zo groot als een kolenschop, kon hij ons met één hand uit de bank lichten, dus die tik was niet iets waar we verwachtingsvol naar uitkeken. Al was het uitdelen van een tik in die late jaren ‘70 grotendeels uit het schoolbeeld verdwenen.
Toch had Danny ooit dicht bij een handafdruk op zijn linkerwang gestaan, toen hij tijdens de speeltijd het raam van het secretariaat aan diggelen had gestampt met de leren bal, die hij van thuis had meegebracht. We mochten enkel met plastic ballen voetballen. Maar als er wind was, voetbalde dat voor geen meter. Je moest dan al een aardig effect in de voeten hebben om te scoren.
Na twee regels gezongen te hebben, stond de Woef bij onze bank. De eerste bank. Danny kreeg al snel een tik op zijn hoofd.
Daarna was ik aan de beurt. Wat stond hij dicht bij mijn mond. Ik kon mezelf amper horen zingen. Akelig ook, met dat grote oor van de Woef voor mijn ogen.
Bij mij leek het iets langer te duren, maar ik voelde plots toch ook een hand op mijn hoofdhaar. Het leek alsof hij met die tik eigenhandig mijn mond sloot en mijn muzikale toekomst de grond in boorde. Ik keek naar Danny maar die leek zich er weinig van aan te trekken. De klas zong verder. Op het einde bleef exact de helft van de leerlingen over, die alsmaar luider zongen. Alsof ze onze valse stemmen moesten overnemen.
Tijdens de misviering kregen zij een plaats op het altaar, het podium van de kerk. Wij kregen een andere taak toebedeeld. Op het einde van de plechtigheid mochten we tekeningen ophangen. De zangers en zangeressen van onze klas stonden nog altijd recht op het altaar terwijl wij, de valse zangers en zangeressen, naar de stoelen op de eerste rij sjokten. Ze keken ons hooghartig aan. Wij keken vals terug. De misviering was bijna afgelopen.
Ik vertel dit voorval omdat het een kleine rol heeft gespeeld in mijn liefde voor muziek. Je moet weten dat muziek altijd enorm belangrijk voor me geweest is. De dag dat ik David Bowie voor het eerste hoorde zingen, vergeet ik nooit meer. Buitenaards mooi.
Een verhaal vertellen op drie of vier minuten, waarbij de muziek voor iets magisch zorgt, zodat je het keer op keer opnieuw wil horen, dat is muziek. De tekst als eerste laag en de muziek als tweede. Het verveelt nooit. Een verhaal kan je maar zolang vertellen tot het einde of de plot nog niet gekend is. Het einde van een song zorgt ervoor dat je het telkens opnieuw wil beluisteren. Niets einde verhaal.
Een derde laag is het beeld van de zanger op het podium, in een studio of in een videoclip. David Bowie had dit als geen ander begrepen.
Maar het ultieme gevoel moet zijn om zelf op dat podium te staan. Een song zingen die je zelf geschreven hebt.
Maar zingen was voor mij niet weggelegd. Dat had die tik van de Woef me duidelijk gemaakt. Ik zong vals. En dat betert niet met de jaren. Hij had mijn mond gesloten. Wijselijk en verstandig voor de omstanders.
In de jaren erna heb ik nog gitaar proberen te spelen, maar ik had het geduld niet. Of de aanleg.
Dertig jaar later
We zijn ondertussen dertig jaar verder. Het einde van het eerste decennium in de eenentwintigste eeuw. Samen met mijn vrouw sta ik in de AB in Brussel. Een echte muziektempel. Wat hebben we hier vaak gestaan. In de zaal en op de rode balkons. Die zijn trouwens het bewijs dat we ons in een muziektempel bevinden. Een tempel is goddelijk. In een tempel kan je van bovenaf naar het podium kijken. Zoals een god naar beneden kijkt.
Vandaag staan we in de zaal. Nee, eigenlijk op het podium, want we zingen zelf. De zaal is het podium. Wat hebben we hier naar uitgekeken. We zijn allebei muziekliefhebbers. Zo breed als het maar enigszins kan. Van pop en rock en new wave tot jazz en klassiek.
Het internationaal bekende gezelschap ‘Choral 2000’ doet ons land aan. Alhoewel, gezelschap. Eigenlijk zijn ze maar met twee. Een dirigent en een jongeman op akoestische gitaar. Ze zijn ermee gestart in hun thuisstad Minneapolis. De stad van Prince, Hüsker Dü, The Replacements en The Jayhawks.
Begin jaren 2000 deden ze een oproep voor een optreden in een zaaltje. “Gezocht: 150 muziekliefhebbers om samen popklassiekers te zingen. Van Bowie en Nirvana tot Nina Simone.”
Het recept bleek aan te slaan. Peter, de dirigent, schreef de songs uit voor een groot koor. Tweestemmig, driestemmig. Ze deden alsmaar grotere zalen aan. Eric, de man op akoestische gitaar droeg altijd een baseballpet van The Minnesota Twins, de baseballclub uit Minneapolis.
In hun beginjaren tourden ze vooral in Amerika. Het ging van kleine naar grote zalen. Eerst koren bestaande uit 500 mensen, later werden het er 2000 en meer. Na de USA en Canada volgde Europa in deze ‘Choral 2000 World Tour’.
Via een vriendin die bij een concertpromotor werkt hebben we tickets weten te bemachtigen. Ze hebben een aantal koren uitgenodigd, maar er is ook plaats voor ‘gewone’ mensen, zoals wij. Mijn vrouw, die geen onaardige zangstem heeft, hoopt op nummers van Nina Simone. Zelf kijk ik uit naar Bowie. Welke songs we gaan zingen, maken ze vooraf niet bekend.
Ik heb er jaren niet meer aan gedacht, maar bij het betreden van de zaal moet ik plots aan het voorval met de Woef in het zesde leerjaar denken. Ik heb het nooit aan mijn vrouw verteld, besef ik tijdens het aanschuiven. Dat is iets voor straks. In de auto naar huis.
Stel dat ze een zangtest afleggen vooraleer we naar binnen mogen, vraag ik me angstig af. Al is die angst niet nodig, want onze vriendin van de concertpromotor heeft ons gerust gesteld.
“Ze weten dat er mensen in de zaal zijn die niet al te best zingen. Maar dat is nu het mooie aan dit concept. Het merendeel van de mensen kan wel goed zingen. Zij overstemmen de mensen die ietwat vals zingen. Komt helemaal goed”, zei ze.
We geraken inderdaad zonder zangtest de zaal binnen. Iedereen krijgt een lintje met een bepaalde kleur. In de zaal wijzen medewerkers de bezoekers naar een vlak met dezelfde kleur.
We staan in het gele vlak. Naar wat ik kan zien, zijn er vier vlakken. Er is voldoende ruimte gelaten in de zaal. Iedereen staat comfortabel. Ik schat het aantal bezoekers op een twaalfhonderd.
Peter en Eric worden op een geweldig applaus onthaald. Vooraleer we tot een song komen die gefilmd wordt en later op YouTube belandt, gaat er een uur oefenen aan vooraf.
“We spelen twee songs”, vertelt Peter. “De titel van het tweede nummer verklappen we niet, maar het eerste is Here Comes The Sun van The Beatles. Een nummer van George Harrison. Zijn jullie er klaar voor? Yeah? Yeah? Really yeah? Okay, let’s start.”
Het oefenen gaat vlot. Eric laat ons helemaal in de song belanden met zijn fijn gitaarspel. Waar normaal een gitaarsolo klinkt, neemt de groene groep het over met een zeer subtiel ‘hmm hmm’.
De magie van het zingen op een podium is voor mij nooit zo dichtbij geweest als op dit moment.
Na het eerste uur is er een pauze van een half uur. De twee pintjes gaan vlot naar binnen. Van zingen krijg je dorst. “Niet te veel”, zegt mijn vrouw. “Zodat je dadelijk niet begin te lallen. Of te luid gaat zingen.” Het is precies alsof ze me een knipoog geeft.
In het cafe meen ik Danny te zien. De jongen naast me in de klas vroeger. Maar dat zou een al te groot toeval zijn. Hij had niets met muziek. Terwijl hij terug naar de zaal gaat, zie ik duidelijk dat hij het niet is. Maar hij heeft er iets van weg.
Eric kondigt de tweede song aan. Hij heeft zijn pet afgezet. Nu zie ik pas dat hij lang haar heeft en een beetje op George Harrison lijkt. Of verbeeld ik me dat?
“We zoeken het niet te ver voor onze tweede song”, zegt hij. “We blijven bij The Beatles. Al is dit geen song van The Fab Four, maar wel eentje van de eerste soloplaat van George Harrison na de split. Zijn jullie klaar voor My Sweet Lord?”
Ik had op Bowie gehoopt, maar eigenlijk zijn deze songs nog beter. Een song over een mens die zoekende is, naar God in dit geval. “I really wanna know you. I wanna show you Lord.” Doen we dat niet allemaal tijdens ons leven? Zoeken? Iemand leren kennen? Iemand willen tonen? Zoeken naar iets of iemand die ons bestaan zin geeft? Dit liedje komt aardig in de buurt van iets goddelijk als je het mij vraagt.
Het nummer lijkt gemaakt om samen met 1.200 mensen te zingen. Peter en Eric kijken bij het oefenen van deze song een paar keer naar boven. Naar de balkons. Alsof ‘The Lord’ van George Harrison daar ergens bovenaan staat.
We zijn klaar voor de opname van de definitieve versie die over een paar dagen op YouTube verschijnt. Ik zie drie camera’s. Een bewegende op het podium en twee vaste op de balkons.
Eric begint met de overbekende akkoorden van My Sweet Lord. Ik kijk naar mijn vrouw naast me. Een blik en een lach van verstandhouding.
Waar in de song in het begin al een elektrische gitaar weerklinkt, begint de rode groep met een fijn geneurie.
Wij mogen beginnen met de regels ‘My sweet Lord. Oh my lord.” Zo staat het ook op ons geel gekleurde papiertje. Ik doe mijn mond open en voel plots een hand op mijn hoofd. Ik schrik en kijk achterom.
Het is de Woef. Het lijkt alsof hij nog groter is geworden. Hij torent boven iedereen uit. “Wat heb ik nu van dat zingen gezegd? NIET doen hè.”
Ik hoor me nog net “WOEF” roepen en maak mezelf wakker van het schrikken.
Ik zit rechtop in bed. Mijn vrouw naast me doet één oog open. De dag lijkt al te beginnen. Er komt daglicht door de jaloezieën van de slaapkamer.
“Wat WOEF? Was je aan het dromen?", vraagt ze. "Weeral over dat voorval in de zesde lagere zeker?"
“Je was ook opnieuw aan het zingen. Of toch zoiets. Ik heb je al eens wakker proberen te maken.”
Ik ben ondertussen een beetje gekalmeerd en lig terug op mijn kussen.
"Het was iets van The Beatles”, zucht ik.