(naar een Beeldexpress foto maar er waren meer dan 16 lijntjes....dank zij Guido Gezelle)
O Krinklende winklende waterding
gij hebt geen kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
met dotje in ‘t waterke gaan!
Gij leeft maar gij roert en beweegt niet snel,
al zie ‘k u toch arrem toch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie ‘k u twee ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende dotje fijn,
dat nimmer van lonken zijt moe?
Gij kijkt over ’t spegelend water klaar,
en ‘t water nog meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.
O lonkerke, lonkerke zegt mij dan,
net twintig of zijt gij al meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan:
wat lonkt en wat kijkt gij zo zeer?
Gij kijkt, en ‘t en staat in het water niet,
gij lonkt, en ‘t is uit en ‘t is weg;
niemand en weet er wat dat bediedt:
och, lonkerke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge naar kijken moet?
Zijn ‘t plantjes daar ge naar kijkt?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarin dat gij zijt?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, lonkerke zelf?
En t krinklende winklende waterding,
met ’t zwarte dotje in ‘t haar,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef nog een stondeke maar:
Ik kijk," zoo sprak het, “al krinklen af
het gene mijn Meester, weleer,
mij makend en leerend, te lezen gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
ik kijk, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Ik kijk , herkijk en lonk er nog,
naar Guido Gezelle, mijn God!"