de trouwe dag verdaagt mij niet langer
noch de tedere nacht vermag mij rust;
eendelijk traag slaat de stille trom
de tijd, maar zijn schrijden verdraag
ik niet en zijn ritme is mij vreemd.
echter, welke weerstand bied ik? wat
brengt mijn lichaam? een klamme hand?
een scheve romp, wankel hoofd en een
hoopje ziel? mijn mond spuugt woorden
als een bezwering zonder drift, want
al sibillijns geveins; mijn verbeuren
sticht zijn gebeuren, maar zonder mag
ik niet; hij is zonder mij, ik niets.