Inleiding
Het wezen kwam uit een ander zonnestelsel, clandestien, een stofje tussen het vele gruis op de meteoriet. Zich nergens van bewust, levenloos, verstoken van elk greintje van intelligentie hing de spore aan de grote meteoriet en liet zich meevoeren. Tijd was van geen belang. In het ondoordringbaar harnas, beschermd tegen de ruimtekoude en de verzengende hitte van zonnevlammen kon het miljarden jaren meegaan. Het kende geen verleden en geen heden. Misschien kwam het nooit tot ontwikkeling…. De meteoriet raasde periodiek, onderworpen aan de wetten van de fysica, telkens dichter in een elliptische baan langs een aantrekkelijke blauwe planeet met een levenloze maan als satelliet. De aantrekkingskracht van de natuurlijke satelliet wijzigde om de 150 jaar de baan van de meteoriet. De aarde zong als een sirene om het grove ruimteschip met zijn passagier op de klippen te laten lopen. Terwijl de maan zich gedroeg als een jaloerse minnaar, om de klappen op te vangen als een boxer, flirtte de aarde met het koude hart van de ruimtesteen.
De wijze weet zonder te reizen, heeft inzicht zonder te kijken, bereikt iets zonder te handelen.
Lao-Tse
Chinees filosoof
Leefde van: +/- 600 v.C.
In het jaar 2017 drong een verhitte meteoor door het dunne maagdenvlies van onze planeet en stortte uitgeput neer op de grond van de Vlaamse Ardennen. De comfortabele reis kwam voor de spore abrupt tot een einde in de klamme grond, waar het bleef branden als een kooltje. Langzaam werd de hitte afgegeven aan de koele aarde. Een sappige regen vormde een plasje rond de krater. De spore liet spontaan los om zich in de modder te wentelen. De regen doorweekte het harnas dat de spore zo lang in de ruimte had beschermd. Er verschenen scheuren in de doorweekte mantel. Binnenin de spore worstelde het wezen met het beschermend harnas. Nog onbewust van zijn leven reageerde het automatisch op de aanwezigheid van water. Het zoog zich vol met de van bacteriën vergeven water en voedingsstoffen uit de natte aarde. Er verscheen een zwart pluizig bolletje met een piepklein zuigmondje dat gulzig van het water dronk tot het drie keer zijn omvang kreeg. Toen bleef het hijgend in het water liggen als een levend pomponnetje. Doodmoe sloot het mondje zich af en dobberde slaperig op het kleine plasje. De wolken maakten plaats voor de vurige ster die wij de zon noemen. Het plasje droogde op en het wezen werd terug het zwart pluizig bolletje. Een zachte wind stuwde het op weg. Nu rolde het onwetend over de grond tot het zachtjes tegen een mierenhoop stuitte en tot stilstand kwam. Enkele mieren kwamen onmiddellijk het vreemde voorwerp inspecteren. Met hun antennes bepotelden ze hun vondst en gaven hun bevindingen door aan andere mieren. Er klonk een schril opgewonden geluid onder de insecten. Het lokte de werksters, soldaten en mieren van de kraamafdeling. Schijnbaar verrukt krioelden ze over en onder elkaar om hun vondst aan te raken. Plots hielden ze ermee op. Een onhoorbaar bevel bracht hen tot staan en de insecten ruimden plaats voor werkmieren. Omzichtig brachten enkele werkmieren het zwarte bolletje tot aan de ingang en rolden het voort door de gangen.
De koningin vulde de hele kamer. Het enorme achterlijf duwde regelmatig eitjes naar buiten om door werkmieren voorzichtig naar de kraamkader te worden gebracht. Het pluizig bolletje werd tot aan de koningin gebracht. Eerbiedig trokken de werkmieren zich terug om de koningin alle plaats te geven. Aarzelend keek de koningin het vreemde voorwerp aan. Het rook verrukkelijk. Vol proteïnen en voedingsstoffen die haar kroost kon sterker maken. Met haar antennes streelde ze het alsof ze een luis zou melken, de kaken verwachtingsvol geopend om het zoete vocht te ontvangen. De druppel bleef achterwege. De koningin probeerde het nog eens met langzame weloverwogen bewegingen. Haar ogen bestudeerde het voorwerp in vele facetten, alert op enige beweging. Het zwarte bolletje bleef inert liggen. De koningin verloor haar geduld en trok het met haar voorpoten naar zich toe. Ze bekeek en betaste het voor de laatste keer en zette er plots haar kaken omheen. Het bolletje had een hard omhulsel ondanks het pluizig uiterlijk. Ze riep een soldaat die er mierenzuur op spuwde en wachtte nieuwsgierig af. De reactie kwam onmiddellijk. Als een opgekrulde rups ontrolde het zich. Het zuigmondje kwam tevoorschijn en verbrede zich tot een spleet vol spitsige tanden. Het wipte voorwaarts en beet in één hap de koningen haar hoofd eraf en werkte zich al etend naar het achterlijf waar de eitjes smakelijk werden verorbert. In de mierenkolonie ontstond ontreddering. Als kippen zonder kop krioelden ze over elkaar zonder besef. Zonder koningin om leiding te geven vielen ze terug op zichzelf met slechts één gedachte. Ze werden berooft van hun koningin en haar nakomelingen door iets vijandigs. Het zwarte ding moest weg, dood! De soldaten vielen aan met mierenzuur en trachtte met hun sterke kaken de vijand aan stukken te scheuren. Niets hielp en het ding viel prompt in slaap in de kamer van de koningin. Kleine klauwtjes waren vanuit het pomponnetje gegroeid en hadden zich vastgehaakt in de bodem. Ondanks het trekken, kauwen en spuwen van de mieren bleef het ongedeerd en… groeide. Groeide, duwde de wanden van de mierenhoop uit elkaar en viel elke mier aan. Na een half uur was het nest totaal uitgeroeid. Het wezen barste uit de ondergrondse gangen en ontpopte zienderogen tot een kleine versie van de uiteindelijke vorm. Het pluizige verdween, maakte plaats voor een schubbig wezen ter grootte van een kitten. De kleine klauwtjes, met duim, werden volwaardige poten, de spleetvormige mond kreeg schubachtige lippen waarachter een dubbele rij haaientanden schuil gingen en een lobbige mensentong. In het hoofd maakten een aantal schubben plaats voor twee ogen, blauw van kleur met een grote iris. Het wezen knipperde met zijn juist verworven ogen, keek om zich heen. Een grote vlammende schijf stond boven hem in een azuurblauwe hemel. Verwonderd keek het naar de zon tot het vlekken voor de ogen zag. Het wende het hoofd weg van het licht, keek naar de grond waar het op stond. Het voelde het zand warm tussen zijn klauwen schuren.
Zette enkele passen.
‘Dit voelt prettig aan.’
Eén enkele mier kroop verloren rond op de resten van het vroegere nest. Aandachtig volgde het wezen elke beweging van de mier. De antennes van de mier draaiden rusteloos in de richting van het wezen. Het wezen hield zijn kop scheef, luisterde naar de innerlijke stem van het groeiend bewustzijn.
‘Je hebt zijn nest kapot gemaakt…’
Het wezen klauwde in het nest en zag voor het eerst het ingewikkelde gangenstelsel, de vernietigde kraamkamer en ervoer een schok.
‘Ik heb zijn soortgenoten en nageslacht opgegeten!’
Voorzichtig plukte het wezen de mier van de grond en hield het voor de hemelsblauwe ogen. De mier dook angstig in elkaar, bevroor ter plaatse.
Het wezen liet het hoofd hangen, zette de mier op het vernielde nest. In de blauwe ogen schitterde intelligentie … begrip.
‘Ik had honger, ik wist het toen nog niet… het spijt me.’
De mier hield op met rond krabbelen, luisterde naar een onhoorbare stem, toen kroop het in een van de holtes en verdween uit het zicht.
Het wezen bleef verslagen kijken naar de verwoestingen, dekte vervolgens alles toe met wat zand. De honger knaagde…
Op zoek naar voedsel stond het recht op de achterpoten. Waar het zand ophield, kleurde de grond anders. Heel veel anders in verschillende tinten strekte zich in alle richtingen uit, het reikte op vreemde, kromme vormen naar de hemel.
‘Is het voedsel? Voedsel in overvloed!’
Het liep naar het anders, voelde eraan, rook eraan met de tong, nam een handvol en bracht het naar de mond.
Het kauwde er op, voelde sappen in de mond komen. Als water met een andere smaak. Niet onprettig… het slikte, voelde het door de keel zakken tot in de maag. Het wezen werd onwel. Het gras werd terug naar de keel gestuwd en kwam met kracht uit de sterke kaken.
‘Geen voedsel voor mij!’ besloot het.
Het braakte moeizaam nog wat maagsappen uit, voelde zich slap, slecht.
‘Geen prettig gevoel… werd niet ziek van kleine wezens.’
Het herinnerde zich de smaak, de structuur van de vorige maaltijd:
de harde, knapperige wezens die hem hadden aangevallen en de zachtaardige, bleke, malse wezens waarop hij niet eens moest kauwen. Die waren het lekkerst, het meeste voedzaam. Het kende de naam niet van de stof waaruit ze bestonden, wezens die deze eigenschappen hadden waren voedsel voor hem. De wezens die hij had opgegeten hadden weinig intelligentie maar toch had hij de woede en het verdriet van de wezens waargenomen.
‘Doden om te eten!’
Het schudde onwillig het hoofd, in dilemma. Honger nam terug de overhand.
‘Dode wezens eten, niet doden.’
Het ging op zoek naar kadavers.