Hier was eens de trap naar een kelder. Er bovenop stond een huis.
Wie er in dat huis woonde, weet ik niet. Misschien ging Julia wel de trap af om een van haar bokalen zelfgemaakte rabarberconfituur te halen. Of ging ze er schuilen tijdens onweer. Of stiekem huilen na een ruzie met Gust.
Misschien had Gust er zijn werktafel vol schroefjes en hamers. Of zijn collectie blote meisjes. Of zijn voorraad aardappels en bakken bier. Of misschien ging hij er wel eens afkoelen op zwoele zomeravonden, zat hij er in zijn bezwete onderhemd na te denken over het leven.
Ik fiets hier vaak voorbij. Heb gezien hoe het huis langzaamaan verdween. Tergend traag werd afgebroken, zoals een lusteloze kleuter dat doet met zijn legohuis.
Een halve voorgevel bleef nog wekenlang staan, met glas in het raam en daarachter een gordijntje dat bewoog in de wind. Alsof niemand de moed vond om de klus af te maken.
Uiteindelijk verdween ook die laatste muur, en toen was daar enkel nog een kuil met een dalende trap naar een donker keldergat.
Achteraan het perceel, tussen het puin, is nu een moestuin zichtbaar. Met frisse kroppen sla. En boontjes. Soms zie ik er een man staan wieden.
De kuil raakt beetje bij beetje gevuld met aarde. Als een graf. De opening naar de kelder is verdwenen, boomwortels dringen zich op.
Op het graf liggen geen bloemen, maar een samengeknepen blikje frisdrank.