Hoe was het vroeger?

30 sep. 2020 · 71 keer gelezen · 3 keer geliket

Overmorgen  vertrekken mijn vriend Joris en ik op zomerkamp. Wat hebben we er naar uitgekeken. Tot voor kort was het door het coronavirus niet zeker of het kon doorgaan.

Onze ouders waren vroeger ook bij een jeugdbeweging. 

Bij het nakijken van mijn spullenlijstje ontbreekt nog een zaklamp.  Pa zegt dat er boven op zolder in een kistje nog spullen van hem liggen van vroeger. Daar is vast nog een zaklamp bij maar dan moet ik er wel batterijen in stoppen.

Dit kistje heb ik nooit eerder opgemerkt en bij het openen val ik van de ene verbazing in de andere. Niet alleen zijn uniform ligt er in maar ook een echt Zwitsers zakmes en een aantal namaak gouden en zilveren medailles met een soort diploma van ‘Kerel die het hoogst in de boom klom’. Gek dat pa hierover nooit verteld heeft.

Er liggen ook foto’s in van hem met zijn jeugdvrienden. God, wat raar. Het is net of ik naar mezelf kijk. Onder de zaklamp vind ik  een schriftje.  Nieuwsgierig open ik het en lees: ‘Logboek van het tiendaagse Zomerkamp in Limburg.’ Eerst staat er te lezen hoe  het kamp werd voorbereid en wat er zoal gepland werd.

Zo staat er op woensdag: ‘Surprise’ vermeld en op donderdag: ‘Frietjes en appelmoes op het menu!’ Dat is blijkbaar in al die jaren hetzelfde gebleven want de liefde van pa voor frietjes is wereldwijd bekend en ook op ons kamp zal donderdag frietdag zijn.

Dan volgt dag na dag een relaas van al wat er gebeurd is. Ik wil eerst weten wat die surprise wel kan zijn, blader snel naar de woensdag en lees:

 ‘Nadat ik gisteren mijn verslag had geschreven hebben wij ’s avonds op de speelplaats van het nabijgelegen schooltje nog een spel gespeeld waarbij wij om beurten rond de koer moesten rennen. Het was al donker maar er waren enkele felle spots die alles verlichtten. Door de schaduw van een afdakje had ik een rand van de stoep niet gezien en verzwikte ik mijn linkervoet. De EHBO-man van dienst heeft naar mijn enkel gekeken en er wat zalf op gedaan. Dat moest volstaan, zei hij.’

Als we al eens samen gaan wandelen, weet ik dat papa soms na een tijdje klaagt over zijn enkel. Vragen wij dan wat er scheelt antwoordt hij steevast dat het iets van lang geleden is. Ik lees verder:

‘Vanmorgen zijn wij zeer vroeg opgestaan. Er wordt ons meegedeeld dat de verrassing,die wij ons heel anders hadden voorgesteld, een voettocht is van om en bij de 50 km. Er zullen vijf bemande controleposten zijn die wij moeten zoeken om er een attest te krijgen. Per persoon zijn er twee halve liter waterflesjes. Op de posten krijgen wij opnieuw water en een stuk fruit. Op de tweede post krijgen we iets om te eten.  Er zijn vijf teams van zes man.  Elke groep heeft een verschillende route en krijgt een stafkaart met de uitgestippelde weg. Uitzonderlijk kan het zijn dat teams elkaar ontmoeten bij een van de controlepunten.

De eerste opdracht luidt dat de ganse tocht met het voltallige team moet worden beëindigd. De tweede opdracht is om het eindpunt zo snel mogelijk te bereiken. Voor de winnaars is er morgen na de frieten opnieuw een ‘verrassing’!

Wij vertrekken om 8:00 uur stipt. Aan een tempo van gemiddeld 5 km per uur, korte pauzes aan de controleposten inbegrepen, moet het dus mogelijk zijn om tussen 18:00 en 19:00 uur aan te komen. Wij hebben een systeem gevonden om hetzelfde ritme te houden door achter elkaar te stappen. Om de twee kilometer loopt iemand anders op kop. Het is fris in de morgen en af en toe zet iemand een marsliedje in. Dat helpt om het tempo aan te houden.

Rond kwart voor tien zijn we bij de eerste controlepost, waar iemand van de leiding ons een kaart geeft met vijf vakken. Hij noteert de aankomsttijd in het eerste vak en zet er een stempel op. Dan stappen wij verder.

Waar wij eerst vooral op veldwegen liepen gaat het nu over bospaden. Heerlijk, de geur van een dennenwoud in de morgen. De koploper stopt bruusk en wij knallen tegen elkaar aan. Hij heeft verderop een hert zien lopen. Tof man, maar daar hebben wij nu geen tijd voor. Wij willen er alles aan doen om de tweede post voor twaalf uur te bereiken. Het bospad gaat op en neer en vooral op enkele steile hellingen komen wij traag vooruit. Bij het afdalen hebben wij de neiging om te gaan rennen maar we beseffen al snel dat het niet zo een goed idee is. De man die het plan in handen heeft zegt dat wij bij het buitenkomen van het bos de tweede controle moeten zien.  Het is al zeven over twaalf als wij het bos uitkomen en gelukkig, daar bevindt zich de volgende halte.  Wij krijgen er proviand en drinken en besluiten niet te dralen om tijd te winnen.  Vanaf nu zal het er niet makkelijker op worden.

Een uur later zucht iemand: ‘Oef, wij zijn halfweg’. Dat betekent dat wij al vijfentwintig kilometer achter ons hebben zonder een levende ziel tegen te komen, behalve die ree natuurlijk. Hebben dieren een ziel? Aan dierenleven ontbreekt het anders niet onderweg. Waterplassen met libellen, geluiden van tokkende spechten in het bos, koeien met kalfjes in de weiden. Op vele plaatsen worden wij verleid om halt te houden maar we mogen ons niet laten afleiden. Aan een vijver staat een bank. Daar verorberen wij onze boterhammen. Een moeder eend doet alle moeite om haar vijf kuikens bij elkaar te houden. Iemand lacht: ‘Die sloebers lijken wat op ons.’ Een blauwe reiger scheert over onze hoofden het water in en wij vervolgen onze tocht. Met lood in de schoenen halen we zwaar hijgend de derde controlepost. 

Het is net twee uur voorbij wanneer wij weer vertrekken. Dat betekent dat wij weer helemaal op schema zitten. Het geeft iedereen nieuwe moed. Maar dan voel ik plots de pijn in mijn enkel. Tot nu toe was ik een beetje vergeten dat ik die gisteravond bezeerd had. Ik verbijt de pijn en laat vooral niets merken aan de anderen. Gelukkig heb ik net voorop gelopen en kan ik nu achteraan stappen, waar het niet zo opvalt dat ik af en toe begin te hinken. Wanneer de volgende koploper achter mij aansluit vraagt hij wat er is.  Ik zeg dat ik wat moe wordt maar dat het wel voor iedereen zal gelden.

Ondertussen is het heet geworden en op veldwegen schijnt het zonnetje op onze krullenbolletjes. Haha, grapje! Het is kwart over vier wanneer wij eindelijk bij de vierde controlepost toekomen. Wij zien hoe een andere ploeg net verder trekt in de richting waar wij vandaan kwamen. Ze zien er nog fris uit en begroeten ons hartelijk.

Er staat een auto bij de controlepost en gelukkig heeft men een wasteil en waterbidons meegenomen waardoor ook wij ons kunnen opfrissen. Een van de kameraden zegt tegen een leider dat hij naar mijn voet moet kijken. De man staat versteld als hij mijn blauw uitgeslagen dikke enkel ziet en begrijpt niet hoe ik het zo lang heb uitgehouden. Hij stelt voor om met  hem met de wagen terug te keren naar het kamp, maar nu wij zover geraakt zijn wil ik de tocht mee afmaken. Ik moet mijn voeten in koud water baden en dan doet mijn verzorger er een verkwikkende zalf op en verbindt mijn enkel. Mijn metgezellen profiteren van het moment en zitten naast elkaar met de blote voeten in een kabbelend beekje naast de weg. Een twintigtal minuten later zijn we terug op weg.

Ik voel mij als herboren en stap nu resoluut op kop.  Ik zet er stevig de tred in want door mijn schuld hebben wij veel tijd verloren. Kop op, het zijn de laatste tien kilometers.

Het is kwart na vijf wanneer wij in een bos een korte rustpauze nemen.  Iedereen is bekaf. Mijn voet begint mij terug parten te spelen. Wanneer ik opsta kan ik haast niet rechtop blijven.  Ik hink en zoek een stevige stok om mij te ondersteunen. Mijn kameraden zien dat ik bijna niet meer vooruit geraak. Ik stel voor dat ze mij achterlaten en mij later laten oppikken met de auto. Dat willen ze niet want als we niet in de tweede opdracht slagen om als eerste toe te komen willen wij absoluut de eerste opdracht halen en die is om met het ganse team de eindmeet te halen.

Een vlucht vogels hoog in de lucht herinnert er ons aan hoe belangrijk het is om samen te blijven.

Er wordt afgesproken dat telkens twee vrienden mij zullen ondersteunen en na elke kilometer zullen ze elkaar aflossen, ook al zijn ze allemaal zelf aan het eind van hun krachten. Gelukkig is het iets koeler geworden en kunnen we in de schaduw van de rij bomen lopen die nu langs onze route staan.  De steun van de armen van mijn vrienden helpt mij om de pijn te verbijten, maar wij vorderen veel te langzaam. Het afgelopen half uur zijn we maar één kilometer opgeschoten. Aan dit tempo moeten wij nog minstens twee uur lopen.

Wanneer wij even later een barak zien waar houten planken en stokken liggen opgestapeld, heeft iemand het idee om een soort draagstoel te sjorren met touw dat hij toevallig in zijn rugzak meenam. Als meester sjorders lukt het hen snel om tot een resultaat te komen dat voor de dragers en voor het slachtoffer, ik dus, comfortabel lijkt.  De vrienden maken er een spelletje van en gaan met elkaar in de clinch om als eerste de stoel te mogen dragen. Ik hoef niet meer te stappen waardoor de pijn draaglijker is geworden. De vermoeidheid slaat hard toe maar door het enthousiasme van mijn kameraden gaat het nu heel wat vlotter. Toch hijgen mijn slaafjes alsmaar meer wanneer ze mij dapper voortdragen.

Om zeven uur ’s avonds rest ons de laatste kilometer.  Iedereen sleept zich voort en om er de moed in te houden haal ik mijn beste grappen boven.  Ik schat dat wij nog een honderdvijftig meter van het eindpunt vandaan zijn wanneer ik de overige ploegen met de leiding naar ons zie uitkijken. Ze komen ons tegemoet en tillen mij met wel tien man uit mijn draagstoel. Mijn kameraden krijgen van iedereen schouderklopjes. Wij hebben het gehaald.’

Wanneer ik het boek sluit lopen twee dikke tranen over mijn wangen. Dus zo ging het er vroeger aan toe, denk ik.  Ik ben fier als een gieter op mijn papa  en vertrek twee dagen later met Joris op zomerkamp. Mijn kameraden zullen op mij kunnen rekenen. Dat staat vast.

 

 

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

30 sep. 2020 · 71 keer gelezen · 3 keer geliket