Wij als elkaars tijdverdrijf
densiteit
brokkelt af, ontrafelt
steeds kleiner.
Rimpels groeien
in een plooi
een uitroepteken
dat niet meer te negeren
halsreikend
happend naar
de waan
van onontkoombaar
onverwoestbaar.
In rook opgaan
signalen kringelen
een trein die nu een stip
een lege kamer
waarin niet meer gewacht.
De herinnering van een
lichtbron op je netvlies
wanneer het donker
hart verdunnen met hoofd
of hoofd met hart.
De winterjas die een slang
net nog afgeworpen
nu alweer vergruisd
een echo
de buitenste ring na een
duik in het water
volslagen conform
een ongeschreven norm
vermomd als een onweer
dat ons overal zal brengen
behalve thuis
ons nest van scherven
ons knellende geluk
en het is er koud
zonder jou.
Wij groeien niet
dijen enkel uit
rekbaar verzwakken
tot wij als massa
geen aanspraak meer
op ruimte kunnen maken.