“Hoe is je naam?” vroeg de oude man.
“Ik heet Kaplan meneer. Ismet Kaplan.”
De grijsaard speelde zijn rol goed in café Klein-Azië.
“Waar ben je geboren?” ging hij verder.
“Ik ben hier in Sint-Niklaas geboren meneer en in de Hazewindstraat opgegroeid maar mijn ouders zijn allebei afkomstig van Demre in Turkije?”
“Haha en waar ligt dat?”
“Niet ver van Kemer, meneer, vele Belgen kennen dat van hun zomervakantie” zei Ismet.
“Dat klopt jongen. Ik ken dat ook. Zing nu het liedje maar, je weet wel, dat van Moriaantje”.
De jonge kerel begon te kwelen:
“Moriaantje, zo zwart als roet, ging eens wandelen zonder hoed. En het zonneke scheen op z’n bolleke en hij droeg geen parasolleke”.
“Goed gedaan jongeman. Je zingt bijna zo goed als Bob Benny, één van mijn favoriete Vlaamse zangers van vroeger, of als Jean Walter, nog zo’n mooie stem van weleer. Wist je jonge knaap dat zij allebei hier in Sint-Niklaas geboren zijn?” vroeg de man met zijn tabbaard.
“Neen meneer, deze zangers ken ik niet, maar ik ken wel Sandrine van Handenhoven. Dat is mijn lievelingszangeres en ze treedt op in Blankenberge in het ‘Witte Paard’ maar ik weet niet of dit etablissement naar uw schimmel genoemd is meneer. Kent u haar?” vroeg Ismet.
“Natuurlijk,” zei de oude, “ik ken Sandrine want zij is ook hier geboren, net als haar broer Gunther, de bekende voetballer. Ge moet weten, beste jongen, omdat ik al zo oud ben, ken ik iedereen die hier in deze mooie stad geboren is. Els de Schepper bijvoorbeeld, dat is nogal een plezante hoor en euh, Veerle Dobbelaere, ja ook al zo’n straffe madam, die ken ik allemaal. Maar goed zo, ik heb jouw adres, ik laat je nog iets weten.”
“Merci meneer”. En weg was Ismet.
De man met zijn witte baard begon tijdig aan zijn voorbereidingen. De scholen waren gesloten en het grote verlof nog maar pas aangebroken. Al sinds half twee die middag was de ene na de andere jongeman bij hem langs geweest om te solliciteren voor de job van Zwarte Piet. Nochtans had de aankondiging, geschreven op een schamel a-viertje, slechts enkele dagen aan het raam gehangen. Maar ja, het was een succes en pas na de klok van tien ging de laatste Zwarte-Piet-in-spe naar buiten.
“Zeg Jules” zei de ouwe, “dat koppel van de stoffenwinkel hier tegenover, zouden die voor een prijsje ook geen jutezakken voor mij kunnen stikken? Want ik ga er veel nodig hebben dit jaar.”
“Ik zal het ons Irma eens laten vragen,’ antwoordde de waard laconiek, “ze moet morgen toch eens langs gaan want ze heeft twee nieuwe gordijnen laten maken”.
“Zeg, en nog iets, kent gij een goedkope invoerder van appelsienen en mandarijntjes? Het fruit is toch zo duur in de supermarkt tegenwoordig. Het contract voor de chocolade letters en het jongensspeelgoed is gelukkig al in orde. Maar elk jaar opnieuw is er misère met dat speelgoed voor de meisjes. Ik weet niet hoe dat komt, maar het is zo.”
Jules stak zijn tengere schouders even omhoog en mompelde wat.
De oude droeg een tabbaard die hij tot een broekrok had laten vermaken om beter te kunnen paardrijden. Daarbovenop droeg hij een witte albe die met kant was afgezet. Over zijn schouders drapeerde hij zijn rode stola en om die goed op zijn plaats te houden knoopte hij een cingel, een witte koord met kwasten, om zijn middel. Hij deed zijn rode koormantel om die hij met een ketting vastmaakte en tenslotte zette hij zijn rode mijter op zijn eerbiedwaardige hoofd. Zo, wat zag hij er weer piekfijn uit.
“Jules, vraagt ge eens aan Irma of ze even op het café wil letten, dan kan jij me helpen met het bestijgen van mijn paard Slecht Weer Vandaag,” gebaarde hij vervolgens.
“Het is inderdaad slecht weer vandaag” moest de kastelein toegeven. Hij hielp de oude maar kwieke man op zijn witte schimmel. De ganse dag was het drukkend heet geweest en nu volgde het onvermijdelijke onweer. Er was geen mens op straat te bespeuren. Jules stak hem nog vlug zijn lange staf toe. Dan vertrok het paard in galop. Even dacht Jules dat hij iemand hoorde neuriën “Zie de maan schijnt door de bomen…”
- - -
Vijf maanden later.
Ismet was een hele goede Piet. De beste Piet. De Opperpiet. Zoals hij op de muren en daken kon klimmen. Niemand deed hem dat na.
“Beste jongen, beste Ismet, vanaf nu noem ik je Nicodemus, mijn Opperpiet. Vind je dat goed?” vroeg de oude met zijn witte baard.
“Natuurlijk, meneer, dank u wel” repliceerde Ismet gretig.
“Om het te vieren gaan we naar Fréke Patéke, hier om de hoek. Hij maakt de beste moorkoppen van West-Europa.”
“Wat zijn dat, moorkoppen, meneer?”
“Weet je dat niet jongen? Een moorkop is een ronde soes gevuld met slagroom. Bovenop is het geglazuurd met chocolade. Fréke doet er altijd een extra toef slagroom op en een partje mandarijn of een stukje ananas. Loopt het water al niet uit je mond? Trouwens, je moet me ook niet meer meneren, zeg maar gewoon Sinterklaas. Zoals iedereen.”
Twee moorkoppen, een grote kop koffie en een glaasje ‘Den Ouden Advocaat’ gingen er lekker in bij Sinterklaas. Ismet hield het bij twee mokken warme chocolademelk, een Reynaertgebakje en een chocolaatje van Guylian. Die moorkoppen zag hij niet zitten. Ze deden hem te zeer denken aan zijn jonger, nogal mollig, broertje.
“We gaan seffens naar de stoffenwinkel tegenover Klein-Azië om je een echt Pietenpak aan te meten. Weet je wel hoe zo’n pak eruit ziet, Nicodemus?”
Het deed de oude goed om zijn nieuwe helper Nicodemus te noemen. Hij had er al vele gehad. Allemaal opperbeste Opperpieten. Maar ja, hij, de enige echte Sinterklaas had het eeuwige leven, maar de pieten niet. Daarom moest hij regelmatig nieuwe zwarte Pieten ronselen. Ondertussen was het al december geworden. Gisteren had het voor de eerste keer gesneeuwd en het naamfeest van Sinterklaas kwam erg dichtbij.
“Ik zal je eens vertellen hoe een echt Opperpietenpak eruit ziet maar we gaan dat doen bij Jules in het café. Ik in de fauteuil en jij op een stoel aan de andere kant van de houtkachel. Er is niks zo gezellig als een knetterend vuur met een goeie Tripel in de ene hand en een havannasigaar in de andere. Ik heb vorig jaar die sigaren voor mijn Sinterklaas gehad van mijn pieten. Tof hè, dat ze zo aan je denken. Gij rookt geen sigaren zeker, Nicodemus? Eerder een waterpijp of zo?”
“Ik rook helemaal niet, Sinterklaas. Men zegt dat het ongezond is. Maar dat zal u wel weten, hè Sinterklaas?” sprak Ismet goed van zich af.
Die ‘u’ stond de oude man wel aan. Ismet was zo beleefd en vriendelijk. Jaja, hij verdiende het om vanaf nu als Nicodemus door het leven te gaan. Zijn vroegere Opperpiet had Sinterklaas in Spanje achtergelaten. Hij was te oud geworden, te stram en te grijs. Hij woonde nu op de bovenverdieping van de Andalusische haciënda die Sinterklaas meer dan vijfhonderd jaar geleden had laten metselen door enkele ‚moorkoppen’, die ook het Alhambra gebouwd hadden. Als Sinterklaas zou terugkeren uit de Lage Landen, dan zou hij wel voor de oude man zorgen.
“Ha Jules, voor mij een Tripel Klok en voor Nicodemus, jaja, je hoort het goed, voor mijn nieuwe Nicodemus, een muntthee met extra veel suiker.”
“Goed Sinterklaas en een sigaartje zeker?”. Jules was blij dat zijn vriend weer in het land was. Het was van juli geleden dat hij hem nog gezien had.
“Deze nacht gaan we oefenen, hè Nicodemus, op de besneeuwde daken. Schol, we klinken op een goede afloop, niet een goede afgang hè.” De oude man schaterde het uit. Hij had er wel zin in.
Drie Tripels en evenveel muntthees later gingen ze op weg in de donkerte van de nacht: Sinterklaas hoog gezeten op Slecht Weer Vandaag en Nicodemus met een juten zak over zijn rechterschouder.
Irma en Jules gingen slapen. Ze hadden maar twee klanten gehad die avond. Hun andere stamgasten hadden het allemaal laten afweten omwille van het gure weer. Bar koud was het en het sneeuwde zoals aan de Noordpool in putje winter.
Een halfuurtje en een sneeuwvacht van tien centimeter later hoorde je Sinterklaas roepen:
“Allee Nicodemus, gaat het niet?”
“Jawel, Sinterklaas, het gaat wel maar het valt soms ook, als u begrijpt wat ik bedoel? De daken zijn wel erg glad en de zak is ook zeer zwaar, maar voor de rest hoort u mij niet klagen hoor.”
“U, u,” herhaalde Sinterklaas goedkeurend en binnensmonds. Zijn Opperpiet bleef zelfs supervriendelijk in deze moeilijke omstandigheden.
Het zou natuurlijk gemakkelijker zijn indien we dit werk vanuit de lucht konden verrichten, mijmerde Sinterklaas, terwijl zijn paard nog witter werd dan witte schimmel. Hij dacht daarbij aan Wim Verstraeten, de befaamde ballonvaarder die ook in deze stad was geboren. Maar ja, peinsde hij verder, er zijn al genoeg luchtballonnen in Sint-Niklaas tijdens de Vredefeesten in het eerste weekend van september.
Terwijl Sinterklaas in gedachten verzonken bleef, werd Ismet plots opgeschrikt door een brandweerauto en een politiecombi. De goedheiligman was met zijn schimmel al enkele daken verder gesprongen.
Een agent riep:
“Kom onmiddellijk naar beneden of wij komen naar boven.”
Ismet, behendig als hij was, stond op een wip op de begane grond.
“Wat deed je daarboven op die daken met die gekke kleren aan je lijf? Zeg me eerst eens: hoe is je naam?” vroeg de sterke arm der wet.
“Nicodemus, meneer de agent,” lachte Ismet vriendelijk met ontblote witte tanden en hij deed er nog een dansje bij.
“Jaja manneke en dan ben ik Sinterklaas zeker” proestte de politieman het uit.
“Nee, Sinterklaas is ginds boven. Ik kon hem niet volgen. Hij heeft tenslotte een paard en het is Slecht Weer Vandaag” probeerde Ismet het uit te leggen.
“Ja, dat het vandaag slecht weer is, dat moet ge mij niet zeggen hè Nico. Ge zijt ook precies de plezantste thuis als de vuilbakken buiten staan” probeerde het uniform op een komische manier uit de hoek te komen, terwijl hij daar niet stond.
De twee tuurden naar boven en zagen niets. Nicodemus dacht nochtans dat hij in de hoge verte paardenhoeven hoorde kletteren.
“Kom jij maar eens mee naar het politiebureau, dan mag je het daar nog eens gaan uitleggen.”
Ismet voelde zich even geen Nicodemus meer.
Hij werd uit voorzorg die nacht opgesloten in een cel. Hij kon er niet mee lachen en beukten met zijn beide handen op de deur.
“Daar wordt aan de deur geklopt, hard geklopt, zacht geklopt …”
- - -
De kindjes in de Kokkelbeekstraat vanaf huisnummer 15 keken zeer beteuterd de volgende morgen. Het suikerklontje en de wortel die ze de avond ervoor voorzichtig in hun schoentjes hadden gedeponeerd lagen er nog steeds. Onaangeroerd. Waren ze dan stout geweest? Of werd Sinterklaas wat vergeetachtig?
Waar is Nicodemus toch, vroeg Sinterklaas zich af. Waar kon hij terecht zo vroeg op de morgen? De politie misschien. Ja, die zou hem wel kunnen helpen.
Hij parkeerde zijn witte paardje aan de Dalstraat waar de lokale politie gevestigd was. Toen hij binnenging werd niet dadelijk aandacht aan hem besteed. Ze waren hier in Sint-Niklaas al straffere zaken tegengekomen. Uiteindelijk sprak een vriendelijke dame hem aan.
“Waarmee kan ik u helpen, meneer?”
“Ja juffrouw, ik zoek mijn helper Nicodemus. Ik ben hem namelijk vannacht kwijtgeraakt”.
“En heeft hij ook een achternaam, die vriend van u?” vroeg de agente ietwat ongelovig.
“Tja, zijn vroegere naam was Kaplan, Ismet Kaplan. Een goeie jongen hoor. Ik heb zelden zo’n goede Opperpiet gehad als hij.” Sinterklaas keek een beetje vertederd toen hij dat zei.
“Ah, nu begrijp ik het” zei de agente. “Droeg hij misschien een hemelsblauw kostuum, met een pofbroek en zwarte kousen?”
“Ja, en op zijn hoofd had hij een blauwe pet met een pauwenveer. Dat moet Ismet zijn, mijn nieuwe Nicodemus. Wat een geluk dat u hem gevonden heeft. Is alles goed met hem? Hij is toch niet van het dak gevallen daar in de Kokkelbeekstraat? Het was er zeer glad. Hij heeft zich toch niet bezeerd? Waar is hij?” informeerde een bezorgde Sinterklaas.
“Alles is goed met hem, meneer. Maar we hadden hem uit voorzorg opgesloten omdat we niet goed wisten of hij wel de waarheid sprak. Zingt hij altijd Sinterklaasliedjes?” wilde de agente nog weten en ze kon een smalend lachje niet onderdrukken.
“Jaja, dat kan hij als de beste. Ik heb ze hem allemaal aangeleerd uit mijn grote Sinterklaasliedjestekstenenmuzieknotenboek”.
“Ik zou uw vriend kunnen vrijlaten, meneer, maar vermits wij hem vannacht hebben moeten verbaliseren omwille van straatlawaai en een buurtbewoner ons daarop heeft gewezen, dien ik wel een borg te vragen van 110 euro.”
“Dat is geen probleem, juffrouw” zei Sinterklaas rustig. Hij nam zijn juten zak en haalde er een buidel uit. “Hier heb je een zak gevuld met gouden dukaten, misschien zit er ook nog een pepernoot tussen of wat suikergoed. En zie, hier is ook nog een chocoladen zwarte piet voor alle moeite die je gedaan hebt. Lijkt hij niet wat op Nicodemus? Gaat u hem nu vlug halen want het begint slecht weer te worden. Hoor, de wind waait door de bomen.”
- - -
Ismet verscheen in de deuropening.
“Ha Nicodemusje, kom eens hier bij Sinterklaas, kapoentje dat je bent.” Hij klopte Ismet vriendelijk op de schouder. “Je hebt me even doen schrikken. Ik kan je echt niet meer missen. Sinterklaas wordt echt wel oud, weet je. Vorig jaar was ik nog maar duizendzevenhonderdvijfendertig jaar oud, maar nu is daar weer een heel jaar bijgekomen.”
Hij richtte zich even terug tot de agente:
“Heb je misschien ook kinderen en hebben ze hun schoen gezet gisterenavond?’
“Ja, ik heb twee kinderen, een jongetje van zes, Lowie, en een meisje van vier, Rosalie. Ze waren erg teleurgesteld vanmorgen toen ze geen snoepjes vonden. Ik vond het ook wel erg voor hen. Bent u echt de echte Sinterklaas?”
“Hoezo, zijn er dan ook andere? Onechte? Trouwens, waar wonen jullie dan wel?” vroeg de oude man zich af.
“In de Kokkelbeekstraat nummer 21, Sinterklaas”.
“Ben je even daarvoor gevallen Nicodemus?”
“Ja, ik ben door de politie naar beneden geroepen op het dak van nummer 13” zei Ismet.
“Dan begrijp ik het,” zei de Sint, “daarom hebben Lowie en Rosalie geen snoep in hun schoentje gekregen.”
Hij greep alweer in zijn juten zak en haalde er een brandweerauto uit en een barbiepop met een politieuniform.
“Dat zal hen wel blij maken, hoop ik,” zei Sinterklaas.
“Daar ben ik zeker van,” lachte de agente, “ik zal hen veel te vertellen hebben.”
“Ik zou u een tuiltje bloemen willen geven,” zei Sinterklaas, “zoals Daniel Ost, een wereldberoemde bloemkunstenaar die hier geboren is, dat zo prachtig in elkaar kan steken, maar spijtig genoeg heb ik geen boeketjes in mijn zak zitten.”
Sinterklaas en Nicodemus namen afscheid. Ismet mocht achter de oude man op de schimmel zitten en ze gingen op een drafje richting de Antwerpse haven. Ondertussen moest Sinterklaas iets bekennen aan Ismet:
“Weet je Nicodemus” zei hij, “Ik ben duizendzevenhonderdzesendertig jaar geleden geboren in Myra, en weet je hoe die stad nu heet: Demre, de stad waar je ouders vandaan komen. Is dat geen toeval? Ik zou zo bijna je betbetbetbetbetbetbetbetbetovergrootvader kunnen zijn. Maar eigenlijk ook niet hè, want tenslotte ben ik bisschop en wordt er van mij verwacht dat ik geen kindjes maak, maar wel dat ik ze red als ze in nood zijn. Daarom steek ik altijd ook wat apenootjes bij de mandarijntjes, de marsepeintjes en het andere snoep,” bulderde Sinterklaas van het lachen.
Toen ze toekwamen in de haven van Antwerpen sloeg Sinterklaas zijn arm om zijn helper en zei:
“Het grote werk gaat nu beginnen Nicodemus”.
Ze zagen in de verte een rookpluim en de oude man riep vrolijk:
“Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan”.
- - - - - -